ver zou
hebben gestudeerd voor een intellectueel beroep, als hem in zijn jeugd de kans
geboden was.
Doch die kans kréég hij niet.
Hij moest, na de lagere school, in zijn dorp meteen aan het werk en hij trachtte
zijn grote wetenshonger te stillen door 's avonds de boeken te verslinden die de
bovenmeester hem leende.
Mijn broer bracht dit bewogen in herinnering. Z'n speech kwam eigenlijk neer op
een hard requisitoir tegen de firma waaraan mijn vader zijn leven en zijn
geestelijke gaven moest offeren. Toen de spreker gereed was, viel er een
bevangen stilte.
Mijn vader zat met gebogen hoofd en de heren van de fabriek keken een beetje
verlegen, wat ik me wel kon voorstellen, want ze waren met de beste bedoelingen
gekomen om te huldigen en werden nu min of meer in staat van beschuldiging
gesteld.
De directeur herstelde zich het eerst. Hij stond op, liet een brede, joviale lach
los op zijn gezond gezicht en begon: ‘Beste jubilaris. Aan mij thans de beurt
om, op deze blijde dag, uiting te geven aan de gevoelens van grote waardering
en...’
Op dat ogenblik gebeurde er iets ongewoons. Mijn vader balde de vuist van zijn
rechterhand en dreunde daarmee keihard op tafel. Een keer, twee keer, drie keer.
Glaswerk tuimelde om, verschrikte kelners kwamen toegelopen en de spreker ging
maar weer zitten. Terwijl mijn moeder beproefde hem tot bedaren te brengen boog
de directeur zich naar mij over en zei: ‘Je moet goed bedenken, jongen - als een
man vijfentwintig jaar hard gewerkt heeft, mag hij wel één keer 'n beetje gek
doen, hoor.’
Maar dat vond ik helemáál niet, want ik was een knaap van veertien vol botte
vooroordelen. Pas later heb ik beseft dat mijn vader, door de wijn geholpen, met
gebalde vuist protesteerde tegen een onwrikbare realiteit, die hij zo graag
anders had gewild.