| |
| |
| |
In Den Haag
I
Tot Haarlem had ik de coupé in de trein naar Den Haag alléén gehad. Toen kwam een
jonge moeder met haar zoontje op de bank tegenover mij zitten. Het jongetje, dat
blond was en een jaar of vier, had zijn beer bij zich en, naar spoedig bleek,
ook zijn dropjes. Hij keek mij even schattend aan en zei toen: ‘Ik ga naar Den
Haag. Slapen bij mijn oma.’
Ik onderga het altijd als een onderscheiding, wanneer een kind, na een blik op
mij geworpen te hebben, niet spontaan in schreien uitbarst, maar het woord tot
me richt.
‘Dat is fijn,’ zei ik.
Hij knikte met een brede, vergenoegde lach, die twee kuiltjes in zijn wangen
teweegbracht. Hij was een zeer blij, onbevangen jongetje, met een moeder wijs
genoeg om hem niet te interrumperen. Ze liet hem glimlachend zijn gang gaan.
‘Moet jij ook naar Den Haag?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Ook naar je oma?’
‘Nee, naar mijn moeder.’
‘En naar je vader?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Waarom niet?’
‘Nou, mijn vader is allang dood,’ antwoordde ik.
‘Is hij doodgeschóten?’ vroeg hij.
‘Gelukkig niet,’ zei ik, ‘hij is gewoon doodgegaan.’
Hij wees opeens geestdriftig naar buiten en riep: ‘Een happert!’
We reden langs een bouwput, waar zo'n enorme grijper bezig was in de aarde te
bijten.
‘Ik heb thuis ook een happert,’ stelde hij behaaglijk vast.
En mij aankijkend: ‘Wil je een dropje?’
‘Ik eet nooit drop,’ zei ik, ‘maar ik weet van mijn kleinzoon dat drop erg lekker
is.’
| |
| |
Hij nam er zelf een. Het was een enorm gróte drop, die hem als conversatiepartner
even buiten gevecht stelde.
De trein stopte en er trad een middelbare man binnen, die naast mij plaatsnam.
Het jongetje had zijn mond leeg en keek enigszins kritisch naar de man. Toen zei
hij, een beetje meewarig, tegen me: ‘Nou moet je tot Den Haag naast die meneer
zitten.’
De man, die juist een ochtendblad ontvouwde, schrok een beetje en sprak: ‘Ja, ik
zit nu eenmaal graag naast je vader.’
Het was wat ze in de Amerikaanse perswereld a complete misser
noemen, maar het feit dat de man zich een hele generatie vergiste, was misschien
toe te schrijven aan zijn zeer zware brillenglazen.
‘Waarom zit jij graag naast mijn vader?’ vroeg het jongetje.
‘Nou, dat vind ik leuk,’ zei de man.
‘Ken jij m'n vader dan?’
‘Nee, dat niet.’
Zelfs op internationale conferenties praten de mensen niet zó langs elkaar
heen.
‘Kijk, wéér een happert,’ zei ik.
Want het toeval was zo vriendelijk ons opnieuw langs een bouwwerk te voeren waar
zo'n toestel stond. Hij keek ernaar, zolang het mogelijk was. Toen vroeg hij:
‘Ga jij straks in Den Haag met de tram of met de taxi?’
‘Ik ga lopen,’ antwoordde ik.
‘Moet je dan over een klein weggetje, onder een bruggetje door?’ vroeg hij, bijna
hoopvol.
‘Ja,’ zei ik maar, want ik wilde hem dat bruggetje niet afnemen.
‘Wij gaan met de tram,’ zei hij. ‘Als je mij in de tram ziet, wuif je dan naar
mij?’
Ik beloofde het. We stopten in Den Haag, door zijn toedoen, want hij remde zéér
krachtig met zijn rechterbeen. Op het perron ging zijn moeder bloemen kopen.
Toen ik de trap afdaalde hoorde ik hem roepen. Hij zat, breed lachend, met de
beer in zijn linkerarm gekneld, gehurkt achter de spijlen van het hek en wuifde
naar me. Ik wuifde terug zolang het mogelijk was en ging opgeruimd door de
controle. De dag was goed begonnen. Ik had er een vrindje bij.
| |
| |
| |
II
Het Haags Gemeentearchief is, zo ver mijn herinnering reikt, gevestigd in een
oude school, vlak bij het Hollandse Spoorstation. Toen ik er om drie uur
aanbelde, werd de deur geopend door een functionaris in een gele stofjas,
die zonder inleiding vroeg: ‘Is u hier van 't jaar al eerder geweest?’
‘Nee,’ antwoordde ik.
En ik realiseerde me dat de laatste keer meer dan een kwarteeuw geleden was.
Maar de leeszaal wist ik nog wel te vinden. Er stonden twee lange tafels,
waaraan ernstige mensen doende waren folianten te bestuderen. Ik begaf mij
naar een ambtenaar, die achter een schrijfbureau de leiding zat te hebben en
zei: ‘Ik kom eigenlijk, omdat ik me een stuk herinner dat moet hebben
gestaan in...’
‘Zou u alstublieft wat zachter willen spreken, anders storen we de anderen,’
antwoordde hij vriendelijk.
Ik wil niet zeggen dat hij dit fluisterde. Jaren van ervaring in deze stille
studiekluis, hadden uit de muziek van zijn stem de bassen en het koper
verwijderd. Hij sprak gewóón, maar maakte tóch geen enkel storend geluid. Ik
stelde mijn volume haastig bij en zei, op de hier gepaste sterkte, wat ik
zocht.
De ambtenaar deed mij plaatsnemen aan de lange tafel. Hij liep helemaal naar
het einde van de zaal, haalde een boek tevoorschijn, bladerde er enige tijd
in en zette het weer in de kast. Daarop legde hij geruisloos de aanzienlijke
afstand die hem van mij scheidde af en zei zacht: ‘Het staat er niet
in.’
Want in archieven roept men elkaar niets tóé.
‘Misschien in de aflevering van 1906,’ fluisterde ik.
Hij liep weer naar de kast, keerde met het boek bij mij terug en zei: ‘Ja,
het staat erin.’
‘Fijn,’ riep ik zacht.
Ik kon fotokopieën van het stuk krijgen. Om vier uur zou het archief sluiten,
maar als ik om vijf voor vier terugkeerde, lagen de fotokopieën voor mij
gereed. Ik riep weer zachtjes: ‘Fijn!’ en verliet 't bouwwerk. Mijn horloge
vertelde me dat ik een halfuur zoek te brengen had, een aanvaardbare reden
om een eindje verder een klein café binnen te gaan.
| |
| |
't Was een hele overgang.
De radio speelde keiharde jazzmuziek en de mevrouw die het café dreef, zat
neuriënd spruitjes schoon te maken.
‘Kom hier lekker bij de kachel zitten!’ riep ze. Luid.
Ik deed het en zij offreerde mij onmiddellijk een glas sherry, omdat ze jarig
was geweest of het gauw ging worden, dat weet ik niet meer precies. Terwijl
ik het op haar gezondheid begon te ledigen, trad een zeer dikke man met een
chauffeurspet op binnen en riep, luider dan ik het anders gevonden zou
hebben, dat zijn dienst er - verdomme - op zat en dat hij nu dorst had. Ook
hij gaf een rondje, zodat ik mijn eerste glas haastig
leeg moest schrokken, om bij te blijven.
‘Heb jij nooit nachtdienst?’ vroeg de vrouw aan de chauffeur.
‘De nacht is voor de uilen,’ antwoordde hij, zijn glas achteroverwippend.
Om geen uitvreter te zijn, gaf ik óók een rondje. Het was inmiddels twaalf
voor vier geworden. De taxichauffeur begon te pochen dat hij van niemand
iets áfwachtte. Van níémand. Hij sprak een zeer zuiver Haags.
‘Laat je vrouw je maar niet horen,’ sprak de caféhoudster.
‘Ik stap net zo makkelijk van een wijf af as van een fiets,’ antwoordde de
chauffeur, die een aforistische geest was.
Nu trad een jongeman binnen die vertegenwoordiger van een drankfabriek bleek
te wezen, een aardig maar gevaarlijk soort mensen, want zij zijn
professionele rondjesgevers. Het vierde glas sherry stond dan ook
onmiddellijk naast het derde.
Wij wórden geleefd, vrienden.
Om twéé voor vieren liep ik, op eendenpoten, terug naar het archief en was
nog net op tijd om geruisloos te halen wat ik besteld had en fluisterend de
kosten te betalen.
De klok begon te slaan toen ik wazig buiten stond met zes fotokopieën in mijn
tas en vier sherry's in mijn buik. Nu vráág ik u toch in gemoede: wat kan
een mens kuiser doen, dan een archief bezoeken? Maar ik begin hoe langer hoe
meer te geloven dat het Satan, na eeuwen kuipen en intrigeren, eindelijk is
gelukt 51 procent van de aandelen in handen te krijgen. De Bijbel zegt:
‘Drink uw wijn van ganser harte.’
Maar het tempo staat er niet bij.
| |
| |
| |
III
Op het Buitenhof dacht ik: ik ben in deze stad geboren, ik heb er dertig jaar
gewoond, maar ik heb nog nooit één voet gezet in de attractie aller
toeristen: de Gevangenpoort. Om dit verzuim te herstellen liep ik erheen en
trok aan een bel, naast een bord dat rondleidingen op de hele uren beloofde.
Het was twee uur.
De deur werd geopend door een kleine, breedgeschouderde man in burger, die op
een zijner revers het woordje ‘gids’ vermeldde. Hij bleek de heer P.J. Doon
te zijn, hier al jaren met geestdrift werkzaam. Hoewel gidsen groepen
personen plegen rond te leiden, was het feit dat ik geheel alleen was voor
hem geen enkel bezwaar.
‘Wilt u de hele toer?’ vroeg hij.
‘Nee, alleen de martelkamer,’ antwoordde ik.
‘Dan gaan we meteen naar de pijnkamer,’ zei hij bereidwillig.
Naast hem liep ik door het zeer koude historische gebouw, waar in de loop der
eeuwen heel wat is afgekermd. Misschien vindt u mijn keuze wat morbide, maar
ik was nieuwsgierig de plaats te zien waar op 19 augustus 1672 de hoog
gezeten ruwaard Cornelis de Witt drie en een half uur vergeefs werd
gemarteld, om hem de bekentenis te ontlokken dat hij de barbier Tichelaar
zou hebben beproefd over te halen, voor tienduizend gulden de prins te
vermoorden. De geschiedenis schijnt te hebben uitgewezen dat - omgekeerd -
Tichelaar hem kwam offreren deze daad voor dat bedrag te volvoeren, maar
geen weerwerk kreeg.
‘Dit is de pijnkamer,’ zei de heer Doon, ‘de Poort heeft het voordeel dat
alle toestellen er nog staan. In Frankrijk en andere landen heeft men ze
weggedaan. Maar wij niet.’
Hij wees op de vloer.
‘U ziet daar twee ijzeren bouten. De beul klonk de man die gepijnigd moest
worden, met de voeten aan deze bouten vast. Zijn handen werden, boven zijn
hoofd, aan een touw gebonden dat, zoals u ziet dames en heren, in verbinding
stond met een katrol, waaraan kon worden gedraaid. Op die manier was het dus
mogelijk de mens uit te rekken.’
Ook vroeger waren we, zoals u bemerkt, al frisse jongens. Ik bekeek het
toestel en liet de naam van Cornelis de Witt vallen. Daar- | |
| |
mee
bleek ik een tere snaar bij de heer Doon te raken. Hij had zich terdege
verdiept in deze marteling en de volksmoord op Cornelis en zijn broer Johan,
die de volgende dag door het grauw op de Plaats gruwelijk zijn
afgeslacht.
‘Als het u dáárom gaat, loop dan even mee naar mijn kantoortje,’ zei hij.
En hij ging mij voor, de trap op.
Wij kwamen in een klein vertrek, waar het tamelijk warm was.
Op een boekenkast stond het portret van een lief meisje, dat in dit wrede
huis een beetje detoneerde.
‘Uw dochter?’ vroeg ik.
‘Nee, dat is de dochter van de mevrouw die de Poort schoonhoudt,’ antwoordde
hij.
Ik onderging het als logisch en grotesk tegelijk. Er bestaat dus een vrouw in
Den Haag die wel eens zegt: ‘Zo, nu geef ik de pijnkamer nog even een goeie
beurt en dan ga ik naar huis.’
De heer Doon opende een oud boek en zei: ‘Goed dat u de naam noemde, want
Cornelis de Witt is niet op de gewone manier gemarteld.’
Hij bladerde in het boek.
‘Hoe dan?’ vroeg ik.
‘Jonkheer Kalkoen heeft het aan het begin van deze eeuw allemaal uitgezocht,’
antwoordde hij. ‘Hij heeft alle archieven omgekeerd. De beul hing Cornelis,
ontkleed tot op zijn onderbroek na, met gebonden handen aan de katrol, die u
gezien hebt, en bevestigde aan zijn beide grote tenen gewichten van vijftig
pond. En zó hangend, werd hij heen en weer geslingerd. De marteling duurde
drie en een half uur. Maar hij bekende niet.’
In het boek wees hij mij een passage aan, die ik las. Toen het Hof van
Holland besloot dat Cornelis de Witt zou ‘worden gebracht op scherper
examen’ (een aardig understatement voor een slingerpartij met de stenen),
was het alleen raadsheer Baen die huiverde en voorstelde eerst aanbrenger
Tichelaar te martelen.
‘Als Baen zou hebben doorgezet,’ zei de heer Doon, ‘had Tichelaar vast bekend
en dan zou die hele slachtpartij op de Plaats niet gebeurd zijn.’
Ik knikte. Ik zit er niet zo in als hij. Maar tóch...
| |
| |
Als er een ‘als’ was in de geschiedenis van de mensheid, woonden we nu nog in
het paradijs.
| |
IV
Den Haag heeft in ons land een reputatie van deftigheid, die maar zeer ten
dele terecht is.
Inderdaad wonen er - naar verhouding - meer Dames met een hoofdletter en
Heren met een hoofdletter dan in andere steden. Maar als je de gewone
kroegen afgaat, waar zich de mensen ophouden die op deze predikaten niet de
minste prijs stellen, vind je er een volkshumor die vaak nog rauwer is dan
de Amsterdamse - en stellig even ad rem.
Al vroeg in de middag ging ik een klein, oud café binnen, dat mij intrigeerde
omdat de ironie van het toeval boven de deur twee bordjes naast elkaar had
gespijkerd, een met volledige vergunning en één met hoogspanning, levensgevaarlijk. Binnen hielden zich twee
jongemannen op, die zich door dit toch wel waarschuwende rijm niet hadden
laten weerhouden een aanzienlijk aantal glazen bier tot zich te nemen. Zij
vierden, naar spoedig bleek, dat de een, die felrood haar had, zojuist
ongeschikt was bevonden 's konings wapenrok te dragen. Zijn verslag van de
bepaald vrijmoedige bon mots die hij tijdens de keuring had geplaatst,
schonk mij de indruk dat onze wakkere landmacht iemand met zo'n brutale bek
liever kwijt dan rijk was.
Toen hij zijn verhaal gedaan had, sprak de andere jongen: ‘Ik ben vorig jaar
óók afgekeurd.’
‘Natuurlijk,’ zei de rode, ‘jij bent te dun. Jij bent zo'n spijker. Jij hebt
maar één streep op je pyjama.’
De kasteleines vulde de glazen en om wat terug te doen wees de dunne op het
schuim en zei: ‘Dat is jóúuw familie.’
De rode knikte onverstoorbaar.
‘Ja, jij bent van rijke afkomst,’ zei hij. En tot mij: ‘Ze
moeder heb vier huize. Werkhuize.’
De dialoog geeft u misschien een indruk van hetgeen ik bedoelde. Ik betaalde
en dwaalde verder door de oude stad. In een ande- | |
| |
re kroeg, die
helemaal roodgeverfd was en iets van de hel weg had, stond een dikke man,
die, toen ik binnenkwam, net tegen de kastelein zei: ‘Twee jaar geleden
loopt me wijf bij me weg. Ik hoor niks meer, al die tijd. Gisteravond om
half tien komt ze gewoon de kamer binnen, gaat zitten en zegt: “Hebbie geen
thee?” Nou jij weer.’
De kastelein bewaarde een dof stilzwijgen.
Ik zou trouwens ook niets zinnigs geweten hebben.
Het vijfde café bevond zich op nog geen honderd meter afstand van mijn oude
lagere school. Het wás er al in mijn kindertijd en ik moet er vaak
langsgerend zijn met mijn hoepel, blij op weg naar huis. Nu trad ik er
binnen. 't Was een bijzonder armelijk lokaal en de grijze, doorlijnde man
die inschonk, had zó'n enorme tremor dat slechts een te verwaarlozen
gedeelte van mijn consumptie in het glas terechtkwam.
Vier mannen zaten in een hoek te kaarten, luid ruziënd en elkaar om de
haverklap ongeneeslijke ziektes toewensend.
‘Hou'en jullie je bek toch eens,’ riep de kastelein.
Maar het hielp niet.
Aan de tapkast stond een kanjer van een vrouw, dicht bij haar aow, iets knalroods te nippen.
Zij voerde een wervend gesprek met een forse haringboer, die met een loom oog
toezicht hield op zijn kar voor de deur.
‘Begrijp je wel, Gerrit?’ zei ze. ‘'t Is moeilijk lezen in 't donkere boek
van 'n ander.’
De haringman antwoordde niet, maar haalde alleen zijn schouders op.
Toen de vrouw vertrokken was, zei hij tegen me: ‘'t Is net een verklede
vent.’ En enigszins verontschuldigend: ‘Ik ben niet te gierig om d'r wat te
geven. Maar ik geef d'r niks. Want as ik d'r wat geef, zit ze de hele week
op me nek.’
| |
V
Omdat mijn Haags verblijf ten einde was, liep ik des avonds om een uur of
negen in de richting van het station. Ik passeerde het straatje in de
binnenstad waarin wij de eerste drie jaar van ons hu- | |
| |
welijk
hebben gewoond. Ik was er nooit meer terug geweest, omdat het gewoon niet in
mij opkwam. Maar ouder worden brengt een merkwaardige vertedering voor
plaatsen van vroeger met zich mee. Daarom ging ik het straatje niet voorbij,
maar liep erin.
Er bleken aanzienlijke veranderingen te hebben plaatsgegrepen. Op de hoek
was, in onze tijd, een groot, druk beklant bordeel. De meisjes stonden, bij
vrijwel iedere weersgesteldheid, inviterend voor de deur, maar mij lieten ze
ongemoeid en met een vriendelijk ‘Dag meneer’ passeren, omdat ik de buurman
was en dus buiten de business viel. Als mijn vrouw langskwam, met de
kinderwagen, bezichtigden zij onze dochter, die daarin lag te zuigelingen,
met bonafide geestdrift.
Het bordeel bleek te zijn verdwenen. Op de hoek, waar het was, vond ik nu het
gebouw van een groot schoonmaakbedrijf, dat vrouwen in dienst heeft die
kantoren reinigen - weer heel wat anders dus.
Peinzend over de grillige loop der geschiedenis, wandelde ik verder en kwam
bij de historische plaats waar wij die eerste drie huwelijksjaren onderdak
vonden. Het grote, lelijke huis, dat vier etagewoningen behelst, stond er
nog. Ik constateerde het met een opluchting die mij verraste.
De vieze garage beneden, waarvan de stank tot in onze huiskamer doordrong,
bleek te zijn verbouwd tot een mooie showroom van een in technisch gerief
handelende firma. Maar in het midden was nog die hoge stenen trap, waar we
telkens de kinderwagen op en af moesten dragen. Ik liep - klos, klos, klos
(zo hoorden wij vroeger ook iemand naderen) - naar boven.
Hetzelfde portaal met vier deuren.
Nummer tien, nummer twaalf, nummer veertien, nummer zestien.
Wij woonden toen op nummer zestien. Een bordje meldde dat er thans J.
Treurvliet was gevestigd.
What's in a name?
Roerloos stond ik in het portaal en keek naar de deur. Achter het raampje,
boven de brievenbus, hing een gordijntje van schel, blaartrekkend geel. Het
viel duidelijk te ruiken dat J. Treurvliet zich te goed had gedaan aan
boerenkool, een smakelijke winterschotel.
| |
| |
Terwijl ik daar doelloos stond, ging opeens de deur die ééns mijn deur was,
op een kier open. Een vinnig oud wijfje keek wantrouwig naar buiten en
snauwde: ‘Wat mot je?’
Ze zag er niet naar uit of ze, als ik het vertelde, zou begrijpen wat ik hier
most. Daarom - ik handelde bij ingeving - keek ik haar koel aan en trok aan
de bel van nummer veertien, die ik onder handbereik had.
Het wijfje bleef nog door de kier loeren, wat de zaak compliceerde. Op nummer
veertien woonde, blijkens het naambordje, P. Pots.
Wat moest ik doen als Pots straks opendeed?
Ik zou kunnen roepen: ‘Piet, ken je me nog, we hebben samen onder dienst
gelegen.’
Maar ik heb nooit onder dienst gelegen. En Pots misschien ook niet.
Het wijfje sloot net haar deur, toen Pots de zijne opende. Een blok van een
kerel, die zich reeds voor de nachtrust gereedgemaakt had. Hij stond op
blote voeten in zijn onderbroek en met een tors vol zwarte shag voor me en
er ging geen oosterse gastvrijheid van hem uit.
‘Wat mot je?’ vroeg hij.
Net als mevrouw Treurvliet.
Ook Pots zou het niet begrijpen. Ik draaide mij om en daalde in zeer snel
tempo de trap af. Wat hij mij nariep, leent zich niet voor de drukpers.
Pas een eindje verder in de straat, liep ik weer gewoon.
Ik had daar niet moeten gaan kijken.
Achter die deur waren wij jong. En het lijkt nog maar zo kort geleden.
|
|