stond. Toen wou hij me knijpen. En nou weer, pa. Hij kwam ineens uit het
straatje. Maar ik ben heel hard weggelopen.’
Zij trilde van instinctieve angst en keek radeloos naar haar vader. Die bleek
emotioneel niet op het incident te zijn voorbereid. Zijn ledig gezicht
veranderde niet van uitdrukking en hij zei, met onvitale stem: ‘Och, zo'n vaart
loopt het niet...’
Ze huilde geluidloos.
‘Je kan toch gewoon dóórlopen,’ vond hij.
Geen antwoord.
‘Nou ken ze eens een ventje krijgen en nou wil ze niet,’ sprak een der andere
mannen, die de zaak in de ongevaarlijke sfeer van de plaisanterie wilde
trekken.
‘'t Is zo'n vieze enge vent, pa,’ snikte het kind. Op dat ogenblik ging de deur
open en trad een grote, bejaarde man met een wrede, door Goya geëtste kop het
café binnen.
‘Dat is-ie, pa,’ jammerde het kind.
Ze kroop achter zijn stoel. De man bij de deur liet een brede grijns op zijn
gelaat los en zei: ‘Goeiemiddag samen.’
‘Dat is meneer Joop,’ sprak de vader. ‘Die komt zwikken.’
Het meisje klemde haar lippen op elkaar en keek met grote, angstige ogen naar de
man. Die vroeg: ‘Is dat je dochtertje?’
De vader knikte.
‘Ze is van je geschrokken, geloof ik,’ zei hij mat.
‘Toe nou, je mot toch niet schrikken van ome Joop,’ vond de man. ‘Ome Joop doet
geen mens kwaad, hoor.’
Hij was aan de tafel gaan zitten en produceerde die grijns weer, maar zijn ogen
deden niet mee. Hij wankelde bedenkelijk tussen twee nogal uiteenlopende
faculteiten - knijper en zwikker.
‘Ga nou maar naar huis,’ zei de vader. ‘Ik kom over een uur. Zeg maar tegen
moe.’
Het meisje wierp nog één gruwende blik op de oude vent en rende toen het café
uit, zonder een woord.
‘Die kinderen toch...’ zei ome Joop.
Hij keek de kring rond, onzeker. De vader nam het kaartspel van tafel en vroeg:
‘Wie geeft?’
‘Geef jij maar als je wilt,’ riep de oude opgelucht. ‘Dat maakt mij niks
uit.’