schemer van hun sigaren. Om
vijf uur acht neemt meneer Frits de eerste slok van zijn eerste jonge klare.
En dan begint het meteen - het geluk.
't Is of er iets van hem afglijdt. Hij haalt diep adem en kijkt tevreden om zich
heen. Dit zijn brave mannen, vindt hij. Vrienden stuk voor stuk. Als hij zijn
tweede glas aan de lippen brengt, is hij een van hen geworden. Rustig.
Uitgebalanceerd. Een ervaren tapkastleuner, óók met een sigaar. Waarom hij niet?
Ze roken er toch allemaal een?
Het tweede glas geeft zijn gedachten vleugels.
Hij denkt aan een gesprek dat hij had kunnen voeren of een aardige opmerking die
hij had kunnen plaatsen. Soms maakt hij een klein grapje tegen de kastelein.
Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Weet je wie de ijdelste dichter van de wereld was?’
De kastelein heeft er geen flauw vermoeden van.
‘Goethe,’ zegt hij dan. ‘Die zette onder alles wat hij schreef: goed he?’
‘Die ome Frits,’ zegt de kastelein dan met een lederen grijns.
Het derde glas is het laatste.
Hij heeft nu alle ketenen verloren.
‘Zo, we gaan maar weer eens kijken hoe moeder de vrouw het maakt,’ verklaart
hij.
Want zo zeggen de mannen het hier. Hij legt het geld op de tapkast, groet met een
joviaal handgebaar en stapt naar buiten. Nu komt het ontspannen naar huis lopen
in het beschermend duister. Dat is ook nog geluk. Hij neuriet liedjes uit zijn
jeugd en vindt dat hij goed bij stem is. De kleine roes duurt tot in zijn
straat. Dan breekt het besef door dat nu alleen nog het eten komt, het zwijgen
achter de krant en het slapen. Hij steekt de sleutel in het slot, loopt de trap
op en roept: ‘Oehoe - ik ben het.’
‘O,’ zegt de vrouw.