Zus
De ambtenaar van de burgerlijke stand somde de voornamen op van de bruid:
‘Johanna Wilhelmina Maria Frederika Hubertine...’ Vijf stuks, dacht de vader.
Tant de bruit voor een meisje dat al tweeëndertig jaar
lang Zus wordt genoemd.
Hij keek naar de rug van zijn dochter. Van achteren zag ze er goed uit. Maar aan
de voorkant zat die neus. Mijn neus, dacht de man grimmig, en vaders neus. En de
neus van mijn broers.
Hij voelde een rancune jegens zijn geslacht dat al eeuwen, via het blijkbaar
nooit vervelende spel der voortplanting, telkens nieuwe, onschuldige mensen
opzadelde met een schertskokkerd, waaraan je zonder moeite je hoed kon ophangen.
Lang geleden, toen Zus nog kleuterde, was haar neusje klein en sierlijk. Dat gaf
hoop. Maar op een vreselijke dag begon het, onder regie van het familiespook,
toch uit te groeien tot de gebruikelijke kapstok.
‘En de voornamen van de bruidegom luiden Frederik Lodewijk...’
De man zag zijn schoonzoon en profil.
Die Fred, dacht hij, met een sombere glimlach. Bepááld een geval van typecasting.
Hij ís een oplichter en ziet er exact zo uit.
Terwijl de plechtigheid voortkabbelde keek hij even naar zijn vrouw. Een
trillende lip, natuurlijk, en tranen op komst. Zijn gevoelens kwamen
voornamelijk neer op walging.
Ik weet precies wat dit huwelijk inhoudt, dacht hij. Zus is vloeibaar van liefde.
En die jongen zal me geld aftappen. Goed, gelijk oversteken dan maar.
‘En nu, bruid en bruidegom, geeft elkander de rechterhand...’
Hoofdzaak was dat Zus er nu eindelijk een hád.
Hij dacht aan al dat hartverscheurende gedonderjaag, jarenlang. Haar capaciteit
voor onbeantwoorde liefdes was enorm, zodat er praktisch permanent een stemming
in huis hing of er een dierbare dode stond opgebaard.
Als ze weer met rode ogen rondliep moest er eindeloos worden gepraat. De laffe
leugens, die je dan zei. En de reisjes die ze telkens moest maken om Jan, Piet
of Klaas te vergeten. En het gemieter als