Eten
In Breda at ik bij een collega die, toen de soep in de borden stond, een
damesachtige vrouw en een zo goed als nieuw zoontje uit het donkere achterhuis
tevoorschijn toverde. De vrouw zat met een starre glimlach te hopen dat haar
echtgenoot het messenleggertje niet zou optillen, onder de uitroep: ‘Wat is dát
nou voor een ding?’ en de kleine jongen muisde aan de periferie van zijn voedsel
en keek mij zo nu en dan aan of ik een interessant voorwerp was, waarvan hij het
bestaan nooit had bevroed.
Daar het gesprek met de gastheer liep over toekomstdromen der jeugd, vroeg ik, om
het ijs een beetje te breken, in een zwijgpauze aan het ventje: ‘En, wat wil jij
later worden?’
Hij schrok er een beetje van, herstelde zich snel en zei toen op een
let-maar-niet-op-mijtoon: ‘O, ik word mevrouw, net als mammie.’ En hij voegde er
een aanhankelijke blik in de richting van zijn moeder aan toe.
‘Ach malle jongen,’ zei ze, in een timbre tussen vreugd en schaamte. En tot mij:
‘Eét u toch nog wat!’
‘Nee, dank u zeer, mevrouw,’ antwoordde ik. ‘Het was heerlijk, maar ik heb echt
genoeg.’
Ze gaf echter geen kamp, zodat het een van die uitmergelende gesprekjes werd, die
je moest kunnen nummeren, want dan zou je gewoon ‘Vijftien’ kunnen zeggen en
tóch beleefd zijn.
‘Och kom,’ riep ze. ‘Zo'n stevige, gezonde man! Er kan nog best wat bij. Toe! Het
staat ervoor.’
‘Werkelijk niet, mevrouw,’ zeurde ik op mijn beurt. ‘Ik heb echt al héél veel
gegeten.’
‘Kom, kom...’ zong ze.
Het jongetje, dat ons geteem aandachtig had gevolgd, werd opeens actief en riep:
‘Ja mammie, het is écht waar, hij heeft een héleboel gegeten.’ En mij kritisch
aankijkend, voegde hij eraan toe: ‘Ook veel sla...’
‘Ach malle jongen,’ zei de moeder weer.
‘En twee keer vlees,’ riep hij nog haastig.
Op dat ogenblik kwam het dienstmeisje binnen en zette, voor ie-