geluiden te knorren, een dienende taak, die de goedkeuring
van de andere jongens gelukkig wegdroeg.
Onze uitvoeringen moeten een afgrijselijke belediging van het menselijk oor zijn
geweest en mijn ouders lieten dan ook niet na hun afkeer duidelijk onder woorden
te brengen. Dit sloeg ons allerminst uit het veld. Nog altijd weet ik onze
stille verachting voor hun gebabbel.
‘Ze begrijpen er niets van,’ zei mijn broer. ‘Ze houden alleen maar van
opera's.’
Zelf vonden wij onze concerten uitnemend. Een avond, toen vader en moeder niet
thuis waren, voelden mijn broer en ik ons bijzonder geïnspireerd. We kleedden
ons in uniform, namen de instrumenten en gingen naar de tweede etage, want we
hadden publiek nodig en besloten ons, bij gebrek aan beter, dan maar te behelpen
met tante Mies. Zij had net visite van een paar vergeestelijkte dames en heren
en de theosofieboeken lagen open op tafel.
‘Maar alles is Brahma,’ zei tante, toen wij binnentraden.
Wij salueerden ernstig aan onze weespetjes en begonnen dadelijk aan een concert,
dat onbeschrijfelijk moet zijn geweest, want meer dan het jenzen op de
paraplubak en mijn dof brommen in de hoorn van de fonograaf, viel niet te
vernemen. Een vol uur hebben die brave mensen de goddelijke wijsheid overtuigend
in praktijk gebracht door zoet te luisteren, zonder een woord van protest. Pas
toen het tegen negenen liep, zei tante voorzichtig: ‘Jongens, nou wordt het toch
écht tijd hoor...’
In bed sprak mijn broer schamper: ‘Merkte je wel - ze snapten er niets van.’
‘Geen snars,’ zei ik.
En wij sliepen in met de heerlijke zekerheid dat wij in dat grote huis vol oude
mensen, de enige vertrouwelingen waren van een nieuwe tijd...