De band zette weer in.
‘Een tango,’ zei de man dweperig. ‘Zullen we het nog eens proberen...?’
Even later zat ik met het vreemde mens aan de kant te kijken hoe ze
circuleerden.
‘Hebt u ook kindertjes?’ vroeg ze.
‘Ja, twee,’ antwoordde ik.
‘Een hele zorg, hè?’ vond ze.
‘Ja, voor hen ook,’ zei ik. Maar dat viel niet goed, want ze bleek het ernstige
type en ging dapper met me aan de gang over de problematiek van het
grootbrengen, of we op een studieweekeind op Woudschoten waren. Persoonlijk ben
ik in zo'n gesprek niet op mijn best, want het opvoeden beschouw ik als een
typische vaardigheid van schoolopzieners en internaatsnonnen. Wie bemint kan er
niets van en beseft hoogstens dat kinderen hun ouders langzaam maar zeker
opeten, een door de hemel gewild kannibalisme, waarbij gasten en spijzen
gelijkelijk genieten.
‘Het begrip leiding is in dit verband zo interessant, want zo'n jonge, ongevormde
geest...’
Terwijl zij aldus zat op te bieden tegen al die tango's, zag ik, met één oog over
haar schouder heen, dat de bruid goed uit de voeten kwam met Frits.
‘Ze houden het uit, hè?’ zei ik eindelijk.
‘Dat wel...’ bevestigde ze bits.
‘Zullen we óók eens?’ sloeg ik voor.
‘Nee, dank u,’ zei ze op een toon of ze er niets van verwachtte.
We bleven maar dom zitten kijken, uitgeconverseerd. Toen ook de toeters zwegen,
kwam ons paar geanimeerd bij het tafeltje terug.
‘Dacht je nog lang te blijven?’ vroeg de vrouw aan Frits.
‘Och...’ begon hij.
Maar ze had iets in de ogen dat hem de vestiairebriefjes deed opzoeken.
Toen ze verdwenen waren, zei ik breed: ‘Aardige mensen.’
‘Wat?’ vroeg mijn vrouw starend.
‘Aardige mensen,’ hield ik vol.