deur met een hondje, maar hij liep gewillig mee naar binnen toen
de leidster na de bel ‘Naar bed! Naar bed!’ kwam roepen.
‘Dag meneer,’ zei hij in het voorbijgaan en hij gaf mij een ernstige zwengelhand.
‘We moeten er nog drie hebben,’ kwam een van de dames zakelijk melden, want ze
had de nog lege bedden even geteld. Terwijl men strandwaarts trok om te zoeken,
liep ik de slaapzaal even binnen. Het vriendelijke jongetje was wel erg klein in
dat geweldige witte bed, maar hij lag er tevreden bij.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ik.
‘Lobo Kaag, meneer,’ antwoordde hij.
‘Lobo?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja, ik weet ook niet waarom,’ zei hij gelaten. ‘Maar ik heet wél zo.’
‘Nou Lobo, slaap dan maar lekker.’
Buiten op het bordes stiet ik op moeilijkheden. De dames stonden gesticulerend
bij een paar jongetjes die ze net op het strand gevangen hadden en de leidster
zei tegen een assistente: ‘Hoe kan dat nou? Je hebt drie bedden leeg. En je
vangt vier jongens!’
Dit leek meer dan een rekenkundige kwestie. Gezamenlijk gingen we in de slaapzaal
langs de bedden. De leidster had de lijst van het kantoor gehaald en streepte ze
een voor een af: ‘Dat is Jantje Gubelik, dat is Friso van Vliet, dat is Koosje
Bakkema en dat...’
Ze stokte en stond stil.
‘Hé - jij daar. Hoe heet je?’
‘Lobo Kaag, mevrouw.’
‘Lobo Kaag... Lobo Kaag...’
Ze ging de lijst helemaal langs.
‘Woon jij hier?’ vroeg ze.
‘Nee mevrouw,’ antwoordde Lobo vriendelijk.
‘Waar woon je dan?’
‘Bij tante. In het hotel,’ zei hij geduldig.
De verslagenheid was groot en algemeen.
‘Maar kind, hoe kom je dan hier?’
‘Nou,’ zei Lobo, ‘die mevrouw op het strand riep: “Vooruit, vooruit, allemaal in
de rij!”’
‘En vanavond?’