Bezoekje
Een jaar na de dood van zijn vrouw gaf mijn vriend zijn pogingen om het zoontje
van zes dan maar alléén groot te brengen op en bracht het naar een humaan
internaat op het platteland, waar de gezonde buitenlucht zomaar voor het snuiven
hing. De correspondentie stak van wal: ‘Lieve pappie. Hoe gaat het met u? Met
mij goed. Ik ben wezen zwemmen met Arie. Breng je wat voor me mee als je komt?’
Zo érg vaak kon hij er natuurlijk niet heen, want een mens heeft zijn werk, de
trein kost geld en 't was een hele reis. Maar soms bekroop hem opeens een vaag
gevoel van wroeging. Dan nam hij een dag vrij en spoorde er haastig heen.
‘Wat ben je groot geworden Henk!’
Maar het jongetje vroeg: ‘Hebbie wat meegebracht?’
‘Natuurlijk! Kijk maar eens - een prachtig zakmes. Alles zit eraan, zie je wel,
een priem, een schroevendraaier, een kurkentrekker...’
‘Fijn! Zó een heeft Arie er niet.’
Ze liepen samen door het bos achter het internaat - het kind blij met het
cadeautje, de man een beetje aangedaan door het weerzien en door de zuiverheid
van de natuur, die een ongewone pathetiek in zijn stadse ziel binnendreef.
‘Arie schept altijd zo op,’ babbelde het jongetje. ‘Hij zegt dat-ie horloges kan
maken. Nou, als je 'm er een gééft om 't voor te doen, dan is hij ineens
moe...’
‘Vind je het fijn hier?’ vroeg de man.
De jongen knikte. Ze wandelden een poosje zwijgend verder. In de verte klonk het
stemmenrumoer van de school gedempt en onwerkelijk.
‘Weet je wat ik wel eens heb?’ zei het kind. ‘Als ik hier zo loop hè, dan denk ik
soms, dát of dát wil ik aan jou vertellen. En dan loop ik hard het laantje af
want dan denk ik, dáár is ons huis. Maar dan zie ik ineens dat 't de school is.
En later ben je 't vergeten.’
Hij bleef even stilstaan.
‘'t Zijn maar kleine dingetjes,’ zei hij.
‘Ik zal een zakboekje voor je kopen,’ sprak de man. ‘Dan kun je ze
opschrijven.’