Paard
De vroege boot naar Harlingen had wel iets weg van Noachs ark, want er kwamen
allerlei dieren aan boord, die naar de veemarkt moesten. De koeien werden op de
voorplecht als fietsen naast elkaar gezet en begonnen dadelijk met het
verrichten van kletsende gewoontehandelingen, die iedereen ontzet deden
terugdeinzen, de kippen zaten veel te klein behuisd in mandjes op de organisatie
van de tocht te kankeren en de schapen lieten de kopjes hangen en moesten nodig
eens naar de kapper.
Mensen mochten er ook wel op. Ze hokten bij elkaar in de benauwde kajuit, lieten
hun pijpen stinken of hun zuigelingen jammeren en verlangden naar het ogenblik
van vertrek. Toen dat bijna aangebroken was, kwam er nog een plattelander
aangeklost die aan een touw een groot, bloot paard meevoerde. Het was een
aangrijpend tafereel. Koeien hebben geen tragiek, ze zijn de burgermannen uit
het dierenrijk, op een lage manier tevreden, als het ergens maar goed van eten
en drinken is, schapen zien er voornamelijk hulpbehoevend-sullig uit, als
huilerige weesmeisjes uit een oppassend boekje, en kippen lopen de hele dag rond
met de saamgeknepen haatmondjes van oude juffrouwen, die nijdig zeggen: ‘Móói
hoor, ze jatten hier je eieren.’
Maar paarden zijn gevallen engelen. Zij doen aan Rodin of Maillol denken en
zuchten schuldeloos als Jeanne d'Arc onder de terreur van harde mannen, die
vinden dat zo'n ploeg moet worden voortgetrokken door vette, hakerige klei, om
het moeilijk te maken.
‘We zitten vol!’ riep de man van de boot. ‘Waarom kom je niet eerder?’
‘Toe nou...’ pleitte de boer, ‘ik mot mee... Je kunt toch nog wel een beetje
inschikken?’
Zo kwam het dat het paard helemaal alleen in het zijpad aan de reling werd
vastgebonden. Als je in de kajuit zat, kon je zijn kop net door het raam zien.
Hij had een nobel, smartelijk profiel met een groot, naïef oog waaruit een traan
was gedrupt, die een onbestemd schuldgevoel in ons wakker maakte. Zijn haar zat
erg in de war, want