aan eindeloze rijen lessenaars een paar honderd mensen zitten te
lezen en te schrijven. Het zijn merendeels studenten van beiderlei kunne, maar
groter dan in welke bibliotheek ter wereld ook is het aantal oude, verkreukelde
personen, die hier hun late leven in de delicate stilte der Schone Letteren
uitzitten.
Tegenover me is een verdroomd heertje bezig met een kroontjespen een foliant te
kopiëren in een schoolschrift. Hij draagt een vaal zwart pak en als er een
haartje aan zijn pen komt, veegt hij het aan zijn revers af. Deze morsige
nooddruft moet Rilke hebben bedoeld, toen hij schreef: ‘Armut ist ein grosser
Glanz von innen,’ want de priegelende grijsaard is zo naar binnen gericht bezig
met zijn arbeid, dat hij de dingen die ons bewegen al lang niet meer waarneemt.
Naar alle waarschijnlijkheid stelt hij een veeldelige studie samen over de
kerkhoven, waar de buitenechtelijke kinderen van de Zonnekoning begraven liggen.
Hoewel Franse uitgevers ver gaan, zullen ze dit wel niet publiceren - maar
Onze-Lieve-Heer heeft hem in de gaten en als hij later in de hemel komt, worden
zijn verzamelde werken elke dag opnieuw gedrukt, door een engel die daar
speciaal voor is.
Zo, nu ga ik weer de straat op, want langer dan twee uur houd ik het hier nooit
uit. Ik word altijd moe en een beetje gejaagd in zo'n leeszaal - het vlees is
ongeduriger dan waar ook. Kent u dat gevoel? Ik denk dat het komt door de
geluidloze maning, welke al die boeken ons in het oor zeuren. ‘Lees me... lees
me... lees me...’ Maar het zijn er zo véél.
Gauw naar buiten dus - doch morgen kom ik terug. Want weet u, het is ook wel
prettig voor een