jassen weg en een dwarse broeder, die mokte tegen de situatie
waarin de geschiedenis hem geworpen had, moest wel eens drie keer met
stemverheffing worden geroepen, eer hij met een blad sigaretten voor de buik een
donker hokje verliet, waarin hij voorgoed scheen te hebben postgevat. Buiten, op
de stoep, stond nog een sterk versjofelde neef, die er eigenlijk niet bij
hoorde, maar er een zelf gecreëerd beroep van maakte, voorbijgangers met een
expressief gebaar opmerkzaam te maken op de gevel van het café, waarbij zijn
bleek gelaat verlicht werd door een glimlach, die uitdrukte hoe lustig het
daarbinnen toeging. Wie zich ervan was gaan overtuigen, vond, als hij ten slotte
weer naar buiten wankelde, altijd een taxi voor de deur, achter het stuur
waarvan dan weer een andere oom gezeten was, een welmenende grijsaard, bij leven
belast met het beheer van de waterleiding in een Russisch stadje, dat niemand op
de kaart kan vinden.
Toen ik vlak na de oorlog terugkeerde in Parijs, was de Djiguite dichtgespijkerd
als een krat.
‘O, die zijn wandelen...’ zei een buurman op veelbetekenende toon, toen ik hem
naar Villsanovsky en zijn menagerie vroeg en hij maakte zich haastig van mij
los. De bezetting had, op welke manier dan ook, een eind gemaakt aan dit kleine,
warme spookhuis waar ze zoveel jaren, met fictieve grootheden, een soort
‘Harvey’ opvoerden, in versleten gala-uniformen en statiejurken van vijf modes
terug.
Twee jaar later, toen ik weer eens ging kijken, was de zaak weer open - maar nu
heette het ‘Chez Brummel’. Op een regenachtige oktoberavond stond ik er in mijn
eentje voor, met een koffertje in de