Een dikke, primitief opgedirkte blondine met een goedhartig, volgeverfd
kindergezicht, zit aan een tafeltje met een cliënt, een slapende zeeman, wiens
mond heel wijd open blijkt te kunnen. Omdat hij nu toch geen beslag op haar
legt, babbelt ze mee met de anderen - een collegiaal praatje, zoals men dat in
alle beroepen kent.
Er komt een opvallend klein, onderdanig mannetje binnen, met een witte rol onder
zijn arm. Het blijken twee grote, héél lang geleden in een ver, vreemd land
gedrukte platen te zijn, die hij ergens tussen de rommel heeft gevonden en hier,
op dit late uur, hoopt te verkopen.
Nu heeft men in Parijs voor alles een vrijblijvende doch warme belangstelling.
Als het ventje de eerste plaat ontrolt en boven zijn hoofd houdt, gaan ze
allemaal om hem heen staan - de typografen, de meisjes, de kelners, ja, zelfs de
dikke baas komt ervoor van achter zijn buffet gelopen. Alleen de zeeman slaapt
door. Hij heeft gelijk, als alle slapers, want het is een heel nare plaat, met
twee beren erop, die wreed en zielloos staan te wachten op u en mij in zo'n
onafzienbaar sneeuwbos, waar je nooit en nooit meer uitkomt.
‘Mooi,’ zegt het meisje van de zeeman naïef. Ze heeft er wel zin in.
De meningen worden nu uitgewisseld. De typografen spotten maar een beetje met de
beren, een magere vrouw met een paarse hoed op plaatst haar beringde handen als
kokertjes voor de ogen, om diepte in het woud te krijgen en de baas neemt een
hoekje van de plaat tussen duim en vinger en meldt welwillend ter zijde: ‘C'est
beau, comme papier...’