Winter
In de buurt van de Opéra is een winkel, waar ze de breedsprakerige eetserviezen
verkopen, die vrouwen van een vorige generatie alleen uit de kast haalden als
visite in de waan moest worden gebracht dat er altijd van zulke borden gegeten
werd. Het is een in aanleg nette, solide onderneming, met meevergrijsde
winkeljuffrouwen, blanco gereed staand voor de gaande en komende dame, achter
toonbanken vol uitdagende breekbaarheden, die een mooi soort herrie maken, als
je ze eens mocht gooien. Behalve bordjes en soepterrines kun je er ook beeldjes
kopen van een danseres op één teen, of een Pierrot, aan een lantaarnpaal
vastgebakken tot het stomme ambachtje van een getemperde wansmaak, die nooit
grenzen heeft gekend.
Geen winkel om over naar huis te schrijven, zult u zeggen, maar ik doe het toch,
omdat hij een curieuze barst vertoont. Ik denk dat de zoon van menéér pas de
leiding heeft overgenomen. Zo'n jongen is altijd uit op vadermoord, zachtjes
aangemoedigd door een verliefde mama, onder het motto: ‘Laat Wim zijn ideeën nu
maar eens uitvoeren!’ Nu, dat hééft hij! ‘Reclame moet je maken - da's de
moderne tijd,’ riep hij uit en de storm stak in de winkel op.
De linker etalage is half leeggeruimd. Daar staat een Chinese man van middelbare
leeftijd, gekleed in een paars zijden gewaad en jongleert, nu eens met bordjes,
dan weer met messen. Op het toneel mag ik