de dekens ontdaan, blijkt hij een flinke man te zijn, in een maillot
van jaeger, die zijn lijn zonder terughouding doet uitkomen. Samen stijgen wij
naar de vierde, ik excuses mompelend, hij in dof zwijgen, dat zo nu en dan wordt
afgewisseld door een geeuw als berengegrom. Boven, op de gang, verloopt de zaak
zéér vernederend. Hij steekt de sleutel zonder aarzeling in het slot en doet de
deur open of er niets aan de hand is.
‘O, pardon,’ stamel ik. ‘Bij mij ging het niet...’
Maar hij slaat geen acht op mijn parlando, ezelt het vertrek binnen, knipt het
licht aan boven het bed en verdwijnt weer, genotzuchtig krabbend op zijn
borst.
‘Merci,’ roep ik nog.
Hij geeft geen antwoord. Waarschijnlijk slaapwandelt hij al de trap af.
In bed gezeten weet ik opeens heel zeker, dat ik nog erg wakker ben. Ik neem
daarom een boekje dat een beetje boven mijn pet gaat, want ik heb de ervaring,
dat je dan al gauw vlucht in zware oogleden en een soort doezeligheid, die het
voorportaal van de slaap smaakvol stoffeert. Maar deze keer klopt het niet, want
een uur later zit ik nog prim rechtop te vossen, als een intekenaar op de
universiteit voor zelfstudie. Bij half vijf, maant mijn horloge. Ik moet nu toch
écht wel eens gaan slapen, anders ben ik morgen zo'n wrak.
Ik sla het boek dicht en wil het licht uit doen, maar als ik mijn hand uitstrek,
zie ik dat er twee knopjes naast elkaar zijn. Een ervan is zonder twijfel een
belletje - maar wélk? Dat zoiets nu niet in de Baedeker staat! Na een lange, tot
niets leidende aarzeling knijp