Hij heeft de brede jukbeenderen en de dikke, harde lippen van het
dievenkind, dat Grosz vroeger eens tekende. Terwijl de kelner op de achtergrond
vermaakt toekijkt, zegt hij op de toon van iemand die bezig is de dorpsgek te
stangen: ‘How is peace?’
De Zweed is onaangenaam getroffen.
‘Good... good...’ antwoordt hij haastig en staat op. ‘Zullen we gaan?’
Als we het café verlaten, hurkt de jockey pet meesmuilend bij zijn
schoenpoetsers-apparatuur voor de deur en begint in te pakken, want de avond is
al oud.
‘Och, die mensen,’ zegt de Zweed, naast mij voortstappend. ‘Ze maken er maar een
grapje van. Ze lachen om alles, Sir.’
Een poosje lopen we zwijgend door donkere straten naar mijn hotel.
‘Ik ben ook achter het ijzeren gordijn geweest,’ zegt hij plotseling.
‘Aangemonsterd op een vrachtschip naar Polen. In Warschau was juist een grote
vredesmeeting. Ik dacht: daar moet ik mijn lied zingen. En ik er heen...’
‘Lieten ze u zingen?’ vraag ik.
Hij glimlacht een beetje verlegen.
‘Nee, het mocht niet, ze zeiden, ga jij maar terug naar Zweden,’ antwoordt hij.
Zijn woorden klinken vriendelijk, zonder angel. We zijn nu voor mijn hotel
gekomen en weten niet goed meer wat we met elkaar beginnen moeten.
‘U stond natuurlijk niet op het programma,’ zeg ik, hem de hand ten afscheid
drukkend. Hij grinnikt even, als iemand die zich deze mentaliteit nog wel van
vroeger herinnert. Doch als ik al halverwege het portaal ben, hoor ik hem nog
roepen: ‘Maar mis-