gezicht met de lange
bakkebaarden en de over de slapen naar voren gekamde grijze haren. Kin en hals
gaan bijna geheel schuil onder de opstaande kraag van de zwarte jas, waaronder
de glimming der hoge zwarte laarzen nog net zichtbaar is. Met bestudeerde
waardigheid legt de man een fijnbewerkte eiken wandelstok op het buffet en
bestelt wijn.
‘Fris weertje,’ zegt de waard tijdens het inschenken.
‘Ja,’ antwoordt de ander peinzend. ‘De lente laat op zich wachten.’ Hij heeft een
ontluisterende piepstem, die mij versterkt in de overtuiging, dat doden maar het
best kunnen zwijgen.
In het hele eethuis ben ik de enige, die opkijkt van deze schim uit het verleden.
De anderen zijn er al enige jaren aan gewoon dat hij, aldus gekleed en
toegerust, door de wijk wandelt.
Hij is - hoor ik later - op een dag tot de overtuiging gekomen dat de wereld er
na Napoleon sterk op achteruitging. Daarom hechtte hij, bij wijze van
minderheidsstandpunt, zijn leven aan het tijdvak van de grote keizer vast. Sinds
hij dit besluit nam, negeert hij stelselmatig alles wat de mensheid na de 100
dagen heeft verworven en loopt in zijn eentje door Parijs te Napoleonnen, zonder
dat iemand hem dit genoegen misgunt.
‘Hij verloochent alle vervoermiddelen, monsieur, en hij legt geweldige afstanden
te voet af!’ zegt de dikke engel bij de kachel vol ontzag. ‘Het is een
filosofie...’
De waard vult de glazen nog eens. Dan besluit hij het incident met de woorden:
‘Ach ja, hij is misschien een beetje... Mais il est très sympathique.’