Oom
Voor de oorlog bezat ik een oom, die veertig jaren achtereen elke vakantie in
Parijs doorbracht. Hij was een eigenzinnige vrijgezel met een stille wrok tegen
vrouwen, voortgekomen uit een teleurstellende jeugdervaring, die hij de héle
soort bleef aanrekenen. In zijn ganse levensgedrag had hij trouwens iets
broeierigs-verongelijkts, als een bediende van een provinciale bank, die drie
maanden in Amerika heeft gevolontaird en bij terugkeer een rapportje schreef,
dat nooit naar het hoofdkantoor werd doorgezonden.
‘ 't Leven is een mooi soepzooitje,’ placht hij bitter te zeggen, als hem
enigerlei misstand ter kennis kwam.
Maar Parijs was zijn Benjamin. Men hoefde de naam van die stad maar te noemen of
hij begon te stralen als de gelukkige man die hij had willen worden. Er waren
leden van de familie, die daaruit afleidden dat oom er zich jaarlijks overgaf
aan al die ongepaste vormen van verstrooiing, waartegen door ernstige mensen
juist zo wordt gewaarschuwd, maar toen ik eens in de gelegenheid was een paar
vakantiedagen aan zijn zijde te marcheren, werd mij de ongegrondheid dezer
alarmerende geruchten spoedig duidelijk.
Al veertig jaar logeerde oom in hetzelfde hotel, een ernstig bouwwerk vlak bij
het Gare du Nord. Hij deed dit niet uit tevredenheid over ligging en bewassing,
doch omdat hij het prettig vond ergens