donkere stemmen, die noodden tot het repeterend consumeren van
goedkope wodka, een distellaat, dat een ongewoon hoge graad van bovenaardse
zaligheid in de drinker weet te ontsteken. Alle familieleden van de heer
Villsanovsky hadden een functie in de zaak. Zijn moeder beheerde het keukentje,
zijn oom borg eerbiedig de jassen weg en een dwarse broeder, die mokte tegen de
situatie waarin de geschiedenis hem geworpen had, moest wel eens drie keer met
stemverheffing worden geroepen, eer hij met een blad sigaretten voor de buik een
donker hokje verliet, waarin hij voorgoed scheen te hebben postgevat. Buiten, op
de stoep, stond nog een sterk versjofelde neef, die er eigenlijk niet bij
hoorde, maar er een zelf gecreëerd beroep van maakte, voorbijgangers met een
expressief gebaar opmerkzaam te maken op de gevel van het café, waarbij zijn
bleek gelaat verlicht werd door een glimlach, die uitdrukte hoe lustig het
daarbinnen toeging. Wie zich ervan was gaan overtuigen, vond, als hij ten slotte
weer naar buiten wankelde, altijd een taxi voor de deur, achter het stuur
waarvan dan weer een andere oom gezeten was, een welmenende grijsaard, bij leven
belast met het beheer van de waterleiding in een Russisch stadje, dat niemand op
de kaart kan vinden.
Toen ik vlak na de oorlog terugkeerde in Parijs, was de Djiguite dichtgespijkerd
als een krat.
‘O, die zijn wandelen...’ zei een buurman op veelbetekende toon, toen ik hem naar
Villsa-