| |
| |
| |
Journaal
I
Wanneer ik in mijn kinderjaren een nieuw bloesje nodig had, sprak mijn moeder:
‘Kom.’ We gingen dan naar een winkel in de buurt. ‘Als u hier even wilt zien,
dame’ zei de bediende. Lag de collectie op de toonbank, dan vroeg mijn moeder:
‘En - welke wil jij nou hebben?’ Altijd wees ik op een helgroene of steen-rode:
‘Die!’ Dan lachte zij beschermend en meende: ‘Ben je mal - daar hebbie niks
aan.’ En ze liet een grijze of een bruine inpakken. Daar hebt u de strijd tussen
geest en stof, gesitueerd in een jongenskieltje. De psychologisch geschoolde
lezer taste toe, want ik ga bekennen dat ik die zondige hang naar eclatante
kledingstukken nog altijd aan de wortels van mijn burgermansbestaan voel knagen.
Voor de herenmode-etalages loopt het water mij in de mond bij paarse jassen of
zeegroene broeken. Meestal weet ik mezelf met inspanning van al mijn geestkracht
uit de radius van zo'n obsceen stilleven te verwijderen, maar dat oranje buis
was mij toch te machtig. Ik kocht het. En ging naar Parijs.
| |
[pagina 98-99]
[p. 98-99] | |
| |
| |
Daar, op St. Germain des Prés wijzen ze je pas na, als je géén oranje buis aan
hebt. Ik zat, fleurig dus, te midden van Sartres ongelikte nasleep - lange
meisjes met een soort chic, die bij óns zou ontstaan als Picasso directeur van
de Bonneterie werd en hoonjongens, die thuis uren voor de spiegel staan om
zoveel coupe in hun nonchalance te krijgen en achter woeste baarden en snorren
de kwetsbare glimlach van ‘moeders eigen Wim’ met wisselend succes
verbergen.
Het is leerzaam hier Du Perrons ‘Een voorbereiding’ nog eens te lezen - een zeer
briljant geschreven harakiri van een Nederlands jongmens, dat, dertig jaar
geleden op Montmartre, het Bohemer leven meende te leven, door zijn dagen te
verkruimelen aan een even precieus als leugenachtig soort aanstellerij. De
plaats van het misdrijf is van de buik van Parijs, naar de kuiten afgegleden,
maar de terraspose, het kuif-en-baard-nonconformisme en de vliesdunne
meesterwerkjes in het boekwinkeltje, dat wordt gedreven door een man die in
ledige uren zélf veel nadenkt, vormen opnieuw de humuslaag waaruit zo nu en dan
een duizendschoontje als ‘De Pest’ van Camus het kopje bevallig beurt.
‘Daar kwam hij zitten lezen.’ Gedachte van Du Perrons jongmens bij het eerste
aanschouwen van de Place du Tertre. En een schoolboekjesvoorbeeld van de
schrijvermacht, om in vijf Nederlandse woordjes een mentaliteit te typeren en te
slopen.
| |
| |
Ik leg het boek neer en kijk voor me uit - welgemoed, want met deze lectuur stijg
je boven zo'n pretentieus terras uit, als een kind dat op vaders schouders de
optocht mag zien.
‘Zo, jij hier?’
Dat is Kees, uit Amsterdam - die kom ik altijd tegen in Parijs; ik denk dat hij,
als kind, een magneetje heeft ingeslikt en ik een stukje ijzer.
‘Wat lees je in vredesnaam?’
Ik toon hem het boek, doe twee citaten, wijs illustratief op de omgeving. Hij
knikt.
‘Nou ja,’ zegt hij dan. ‘Maar jij zou toch in Amsterdam ook nooit durven
rondlopen met zo'n idioot ding aan?’
En hij neemt de gordel van het buis tussen duim en vinger en laat 'm pesterig
terugschieten tegen mijn buik.
| |
II
Het dochtertje van mijn Hollandse vriend in Clamart, een dorpje onder de rook
van Parijs, is pas vijf jaar, maar ze had aan een paar maanden genoeg om een
volledige Franse woordenschat te verwerven.
‘Kijk eens, daar staat merde op de muur’ zegt ze, met een
gechoqueerd lachje naar mij opkijkend. ‘Dat zal Guy wel geschreven hebben.
Die doet altijd zulke stoute dingen...’
We wandelen verder door het Franse dorp, dat | |
| |
van een liefelijke
morsigheid is, en komen bij een bouwwerkje waaraan timmerlui, metselaars en
schilders net de laatste hand hebben gelegd. Het staat splinternieuw en
proper in de zon en praalt, boven de vensters van de eerste etage, met een
levendig mozaïek van gekleurde tegeltjes.
‘Dat is een mooi huisje, he oom?’ zegt het kind.
‘Nou,’ antwoord ik.
Ze blijft nog even staan en laat er een goedkeurende blik langs glijden. Dan
zegt ze:
‘Als er nou maar niet zo'n lelijk oud vrouwtje in komt te wonen.’
| |
III
Als u in Parijs komt, moet u tóch eens slakken gaan eten. Zo, nu zal ik de
pen even neerleggen, teneinde u gelegenheid te geven geruime tijd luidkeels
onder woorden te brengen wat een tegen het haar ingestreken poes zou zeggen
als zij onze mooie taal machtig was.
Indien ik goed volg wat ge aanvoert, kan ik uw ontsteltenis onderbrengen in
twee categorieën. Enerzijds vind ge het geméén een slakje op te eten. ‘Het
stomme dier!’ roept ge meewarig uit en zo is het ook. Slakken zijn voor de
conversatie zo mogelijk nog ongeschikter dan gij ze reeds acht voor de
consumptie. Aan haar opmerkelijke zwijgzaamheid paren zij de behoefte aan
een huisje, maar hoewel deze neiging wijst op een zekere overeenkomst | |
| |
| |
| |
met de mens, bezitten zij toch weinig of geen voor ons
toegankelijke charme. Al vroeg verliezen zij haar figuur en de twee, bij
wijze van versiering, op het hoofd gedragen stukken uit het halmaspel vormen
geen trouvaille van betekenis.
Ik breng dit alles niet naar voren om een groep van de fauna te kleineren,
doch alleen teneinde te belichten dat uw humanistische verontrusting, indien
zij zwijgt bij de nuttiging van de trouwhartige koe, het sierlijk lam, de
ernstige kip of het ravottend haasje, geen enkele zakelijke reden heeft om
juist ten bate van de kleurloze slak in het geweer te springen. Zolang de
mens een beest is, dient het beest de mens tot voedsel.
En de slak is een beest, daarover dubiëren wij niet. ‘Ja,
maar een viés beest!’ roept een dame, die de tweede categorie van opposanten
veerkrachtig vertegenwoordigt. Mevrouw, met de hand op uw hopelijk niet
brandend fornuis vraag ik u in gemoede: ‘Wat is, culinair gesproken,
eigenlijk vies?’ U en ik beginnen in een slagerswinkel alléén niet te
vomeren, omdat ons geoefend voorstellingsvermogen weet hoe heerlijk al deze
rose lellen en bloederige brokken oog en tong zullen strelen, zodra zij door
het genie van uw bak- en braadkunst zijn aangeraakt.
Welaan, dit zelfde geldt de slak. Een vindingrijke huisvrouw in de
wijngaardstreken, bereden door de geoorloofde perversie van het kook- en
eetgenot, kwam héél lang geleden op de toch wel gedifferen- | |
| |
tieerde gedachte om een slak, in een saus van boter, peterselie, knoflook
en geheimen terug te doen in het huisje, teneinde dit vervolgens in een
koekepan op het vuur te plaatsen. Haar vermetel initiatief bleef niet zonder
gevolgen. Vooral in de volkscafé's van Parijs kan men tegen een luttele
prijs een dozijntje van deze gevulde huisjes doen opbakken. De delicieuze
inhoud, met een klein vorkje te voorschijn gepeuterd, laat zich op de
menselijke tong gaarne overspoelen met een glaasje witte wijn, dat er voor
een paar centen zonder morren wordt bijgeleverd. De rest van de avond ruikt
ge dan penetrant naar knoflook, maar aangezien iedere Parijzenaar een
soortgelijke kegel voor zich uitdraagt, leidt onbevreesde uitademing niet
tot disharmonie.
‘En toch is een slak een vies beest,’ zegt u. Mevrouw, u hebt gelijk. Maar
stuur een Franse kok met een tafelpoot en een keisteen naar zijn keuken en
hij komt terug met een delicatesse. Of u en ik dat ooit zullen leren - ik
twijfel eraan.
| |
IV
De gemiddelde Parijse kelner is zó fijngevoelig, dat hij je de vernedering
bespaart die altijd ligt in het moeten accepteren van beleefdheden, welke
slechts om den brode worden bewezen. ‘Monsieur?’ zegt hij koud. En ik
antwoord: ‘Un vin blanc.’ Hij komt wat dichterbij. ‘Comment?’ vraagt hij. Nu
| |
| |
herhaal ik, een dessin luider: ‘Un vin blanc.’ Zijn blik
krijgt iets binnenwaarts. ‘Wat zou dát voor 'n taal zijn?’ denkt hij. Zacht,
deemoedig bijna, komt hij smeken: ‘Comment, monsieur?’ En ik persisteer: ‘Un
vin blanc.’ Nu slaat de branding van het grote begrijpen eindelijk over zijn
gezicht en op een toon van zeg-dat-dan-metéén, roept hij: ‘Ah - un vin
blánc?’ Tegen zijn rug meld ik nog: ‘Oui,’ maar dat had ik beter kunnen
nalaten, want hij draait zich om. ‘Comment, monsieur?’ Je ziet hem denken.
Wat moet-ie nóú weer? ‘Oui,’ herhaal ik, want ik ben er nu eenmaal aan
begonnen. ‘Ah - oui!’ traceert hij opgelucht en hij maakt zich haastig uit
de voeten, voor ik nog méér Frans spreken kan.
| |
V
Die avond was ik een beetje gaan dwalen door Parijs.
Alleen.
Je kunt enorm alleen zijn in zo'n stad. Eindeloos is de stoet van
voorbijtrekkende mensen. Je zit op een terras naar hen te kijken en bedenkt,
hoe luguber het zou zijn als, door tovermacht, die huizen wegvielen en die
duizenden en duizenden opeens net zo door de woestijn Gobi liepen, steeds
maar zwijgend dooreen, omdat ze op grond van een contract met de duivel zijn
gedwongen zich niets van elkaar aan te trekken.
| |
| |
| |
| |
Hoewel die volstrekte afwezigheid van contact ook iets uitspannends heeft,
krijg ik er tegen middernacht toch een beetje genoeg van. Ik zit nu voor een
klein café bij het Odéon en beproef een gesprek met de kelner, maar hij
heeft geen zin in me en toont mij al spoedig zijn weinig betekenende
keerzijde.
Helemaal alleen op mijn stoeltje voor de deur, staar ik in de duisternis van
de Jardin du Luxembourg aan de overzij. Ginds is het licht van de boulevard
St. Michel. Zou ik nog even...?
Als ik net ben opgestaan, komt uit het kleine straatje aan mijn linkerhand,
een man. Een kennis. Zijn naam schiet me niet meteen te binnen, maar ik weet
dat ik hem vaak heb ontmoet. Onder vreemde, morbide omstandigheden. Waar was
het ook weer...?
De man kijkt me aan. Ik steek mijn hand uit en zeg: ‘Hoe gaat het?’
Hij kijkt naar mijn hand. Dan trekt hij korzelig een biljet van 100 francs
uit zijn zak, legt het er in en loopt door.
‘Hee!’ roep ik hem na. Geërgerd draait hij zich om.
‘What do you want?’ vraagt hij. ‘More?’
En dan opeens weet ik, dat ik deze man helemáál niet persoonlijk ken, maar
alleen zijn schim. Het is de Amerikaanse acteur Vincent Price, die ik al in
tientallen films de boef heb zien spelen.
‘Sir!’ roep ik, maar hij is de hoek al om.
Nou ja, ik heb er maar een biertje voor gekocht.
| |
| |
|
|