links en de absint rechts van het papier, zat te dichten dat het zo
regende in zijn hart.
Als de papieren ingevuld in het eiken kastje liggen, maakt de dan ontsloten Salle
de travail diepe indruk op de culturele zondagsruiter. Een hoge, tot de nok met
gaanderijen vol boeken beklede ruimte, waarin aan eindeloze rijen lessenaars een
paar honderd mensen zitten te lezen en te schrijven. Het zijn merendeels
studenten van beiderlei kunne, maar groter dan in welke bibliotheek ter wereld
ook is het aantal oude, verkreukelde personen, die hier hun late leven in de
delicate stilte der Schone Letteren uitzitten.
Tegenover me is een verdroomd heertje bezig met een kroontjespen een foliant te
kopiëren in een schoolschrift. Hij draagt een vaal zwart pak en als er een
haartje aan zijn pen komt, veegt hij het aan zijn revers af. Deze morsige
nooddruft moet Rilke hebben bedoeld, toen hij schreef: ‘Armut ist ein grosser
Glanz von innen,’ want de priegelende grijsaard is zo naar binnen gericht bezig
met zijn arbeid, dat hij de dingen die ons bewegen al lang niet meer waarneemt.
Naar alle waarschijnlijkheid stelt hij een veel-delige studie samen over de
kerkhoven, waar de buitenechtelijke kinderen van de Zonnekoning begraven liggen.
Hoewel Franse uitgevers ver gaan, zullen ze dit wel niet publiceren - maar
Onze-Lieve-Heer heeft hem in de gaten en als hij later in de hemel komt, worden
zijn verzamelde werken elke dag opnieuw ge-