men in het verder wat verloederde gezelschap, dat
hier nu bijeenstaat.
Want als het koud is buiten, of regenachtig komen in Le vieux Gaulois ook de
meisjes binnen, die de lange, smoezelige straat nog laat betippelen. In de hoek
bij de deur, hokken ze samen - een concours van verlepte schonen. Ze drinken
niets, maar werven evenmin: hier is geen jachtterrein, maar een soort
sociëteit.
Een dikke, primitief opgedirkte blondine met een goedhartig, volgeverfd
kindergezicht, zit aan een tafeltje met een cliënt, een slapende zeeman, wiens
mond heel wijd open blijkt te kunnen. Omdat hij nu toch geen beslag op haar
legt, babbelt ze mee met de anderen - een collegiaal praatje, zoals men dat in
alle beroepen kent.
Er komt een opvallend klein, onderdanig mannetje binnen, met een witte rol onder
zijn arm. Het blijken twee grote, héél lang geleden in een ver, vreemd land
gedrukte platen te zijn, die hij ergens tussen de rommel heeft gevonden en hier,
op dit late uur, hoopt te verkopen.
Nu heeft men in Parijs voor alles een vrijblijvende doch warme belangstelling.
Als het ventje de eerste plaat ontrolt en boven zijn hoofd houdt, gaan ze
allemaal om hem heen staan - de typografen, de meisjes, de kelners, ja, zelfs de
dikke baas komt ervoor van achter zijn buffet gelopen. Alleen de zeeman slaapt
door. Hij heeft gelijk, als alle slapers, want het is een heel nare plaat, met
twee