moed uit put om weer naar beneden te gaan, teneinde de assistentie
van de horizontale man in te roepen. Hij slaapt met ontroerende overgave, maar
als ik mijn hand door het luikje steek om hem aan te schudden, wordt hij met een
schok wakker en vraagt automatisch:
‘Nummer?’
Mijn explicatie maakt hem héél moedeloos. Van de dekens ontdaan, blijkt hij een
flinke man te zijn, in een maillot van jaeger, die zijn lijn zonder terughouding
doet uitkomen. Samen stijgen wij naar de vierde, ik excuses mompelend, hij in
dof zwijgen, dat zo nu en dan wordt afgewisseld door een geeuw als berengebrom.
Boven, op de gang, verloopt de zaak zéér vernederend. Hij steekt de sleutel
zonder aarzeling in het slot en doet de deur open of er niets aan de hand
is.
‘O, pardon,’ stamel ik. ‘Bij mij ging het niet...’
Maar hij slaat geen acht op mijn parlando, ezelt het vertrek binnen, knipt het
licht aan boven het bed en verdwijnt weer, genotzuchtig krabbend op zijn
borst.
‘Merci,’ roep ik nog.
Hij geeft geen antwoord. Waarschijnlijk slaapwandelt hij al de trap af.
In bed gezeten weet ik opeens heel zeker, dat ik nog erg wakker ben. Ik neem
daarom een boekje dat een beetje boven mijn pet gaat, want ik heb de ervaring,
dat je dan al gauw vlucht in zware oogleden en een soort doezeligheid, die het
voor-