een korte stilte: ‘Kijk, mijn plan komt hierop neer. Er is in Parijs
een nachtclub “De hemel”, waar meisjes met vleugeltjes aan bedienen. Daar wou ik
gaan zingen. Als ze me willen aannemen, natuurlijk.’ Hij kijkt hoe het bij me
valt. Ik knik.
‘De mensen die in dat café komen, willen zich natuurlijk amuseren. En mooie
meisjes zien. Goed, goed - maar met mijn lied zou ik ze, in een ontvankelijke
stemming, ook iets ernstigs meegeven, iets om over na te denken...’ zegt hij,
naïef glimlachend.
Een man met een jockeypet op is naderbij geslenterd. Hij heeft de brede
jukbeenderen en de dikke, harde lippen van het dievenkind, dat Grosz vroeger
eens tekende. Terwijl de kelner op de achtergrond vermaakt toekijkt, zegt hij op
de toon van iemand die bezig is de dorpsgek te stangen: ‘How is peace?’
De Zweed is onaangenaam getroffen.
‘Good... good...’ antwoordt hij haastig en staat op. ‘Zullen we gaan?’
Als we het café verlaten, hurkt de jockeypet meesmuilend bij zijn
schoenpoetsers-apparatuur voor de deur en begint in te pakken, want de avond is
al oud.
‘Och, die mensen’ zegt de Zweed, naast mij voortstappend. ‘Ze maken er maar een
grapje van. Ze lachen om alles, Sir.’
Een poosje lopen we zwijgend door donkere straten naar mijn hotel.