Terwijl ze praten over het ‘jeu de boules’ met die gemakkelijke plastiek waarvan
bij ons alleen beroepsacteurs het geheim kennen, gaat de deur open en komt de
man binnen. Ik had al eens over hem gelezen maar nu staat hij vlak voor me: een
rijzige figuur, gekleed en gekapt volgens de mode van de Napoleontische tijd.
Onder de dofzwarte hoed zie ik het bleke gezicht met de lange bakkebaarden en de
over de slapen naar voren gekamde grijze haren. Kin en hals gaan bijna geheel
schuil onder de opstaande kraag van de zwarte jas, waaronder de glimming der
hoge zwarte laarzen nog net zichtbaar is. Met bestudeerde waardigdigheid legt de
man een fijn-bewerkte eiken wandelstok op het buffet en bestelt wijn.
‘Fris weertje,’ zegt de waard tijdens het inschenken.
‘Ja,’ antwoordt de ander peinzend. ‘De lente laat op zich wachten.’ Hij heeft een
ontluisterende piepstem, die mij versterkt in de overtuiging, dat doden maar het
best kunnen zwijgen.
In het hele eethuis ben ik de enige, die opkijkt van deze schim uit het verleden.
De anderen zijn er al enige jaren aan gewoon dat hij, aldus gekleed en
toegerust, door de wijk wandelt.
Hij is - hoor ik later - op een dag tot de overtuiging gekomen dat de wereld er
na Napoleon sterk op achteruitging. Daarom hechtte hij, bij wijze van
minderheidsstandpunt, zijn leven aan het tijdvak van de grote keizer vast. Sinds
hij dit besluit