van de weg, doch polemisch opgebaard, dwars over de stoep. ‘Hier ben
ik, harteloze wereld,’ meldt hij geluidloos. ‘Stap maar over me heen, als je
durft.’ En Parijs durft - het is niet bang voor zo'n inktspet in de marge. Je
zou nét zo goed kunnen proberen, een wolvenkuil aan 't schreien te brengen met
een gedichtje van Alice Nahon.
Een uur lang zit ik in het café en kijk als een belangstellende provinciaal wat
een échte wereldstad zoal doet met een man die languit ligt te slapen op het
trottoir. Het antwoord valt verre van bemoedigend uit. Een volksoploopje heeft
Parijs niet voor de man over. Niemand staat stil en van de tien mensen die
passeren, laten vijf hem niet eens tot hun netvlies toe. Soms gaat er een
voorbij die kijkt of hij zeggen wil: ‘ja, daar lig je wel geriefelijk.’ Alle
jonge mensen lachen - zij huilen alleen bij films. En de ouden van dagen knikken
zo'n beetje, onder het verder strompelen, alsof de horizontale man een
pessimistische conclusie in beeld brengt, die zij zelf al lang hadden
getrokken.
Het regent harder als de klok half acht slaat. Daar komt de agent. Het is een
jonge knaap met de pet wat achterover en de slentertred van een boulevardier.
Een vriendin van mij, die in een voorstad van Parijs woont, vertelde eens, dat
ze, 's avonds laat, altijd zo'n last had van de wijkagent. die haar dan wilde
zoenen. Dit pleit voor een volk. Er zit iets in van: ‘Politie? Kom nou. Ik ben
gewoon een verklede vent.’ En dat is cultuur.