van de krant, die net is uitgevent. Een gewoon, nuchter tafereel van
de dag dus, maar geplaatst in de pathétique van de nacht, die door de ramen
treurt en hoog boven de huizen een geweldige, donkere mantel openspreidt.
Opeens komt er een oude man binnen. Hij verkeert in een toestand van
onbeschrijfelijke haveloosheid, maar aan zijn gezicht kun je zien, dat hij het,
ondanks zijn zo duidelijke insolventie, heeft klaargespeeld, zichzelf op een
wolkje van beschonkenheid te tillen. Hoe hij de middelen daartoe vergaart,
demonstreert hij op slag, door zijn pet af te nemen en voor te houden aan de
lezende vrouw.
‘Nee nee, dat gaat hier niet,’ zegt de baas. Hij komt achter zijn toonbank
vandaan. Maar de oude let in het geheel niet op hem. Hij blijft kaarsrecht voor
de juffrouw staan en fixeert haar met een paar strenge, boosaardige ogen, die
fonkelen van een uiterst bevoegde haat. Al een paar keer heeft ze van neen
geschud, maar op den duur is zij toch niet tegen die blik opgewassen en tast
zuchtend in haar beurs.
‘Vooruit, zo is het wel genoeg,’ zegt de baas. Als hij het waagt de gescheurde
mouw beet te pakken, rukt de oude zich vrij, kijkt met een gevaarlijke hondekop
opzij en sist vol verachting: ‘Ach, ga weg jij...’
Het middenstandertje, dat niet uit het heldenhout gesneden is, deinst met een
verlegen lachje terug en blijft nu maar een beetje lopen mopperen achter