vakantiedagen aan zijn zijde te marcheren, werd mij de
ongegrondheid dezer alarmerende geruchten spoedig duidelijk.
Al veertig jaar logeerde oom in hetzelfde hotel, een ernstig bouwwerk vlak bij
het Gare du Nord. Hij deed dit niet uit tevredenheid over ligging en bewassing,
doch omdat hij het prettig vond ergens terug te komen waar men hem kende. Deze
behoefte aan een vertrouwde sfeer deed hem ook steeds dezelfde cafés en winkels
frequenteren en hij was bijzonder in zijn nopjes als een kelner of neringdrijver
zei; ‘Ah monsieur - weer eens in Parijs?’
Zijn dag bracht hij op altijd eendere wijze door. Als het mooi weer was
raadpleegde hij des morgens in de Jardin du Luxembourg de werken van Victor
Hugo, waarvoor hij een diep ontzag koesterde, maar des middags kon Parijs hem
zien ‘tippelen’, gelijk hij het in de vakantie noemde. Ook als de zon moordend
scheen liep hij zonder moeite vijf of zes uur achtereen en hij zorgde er steeds
voor ten slotte uit te komen bij zijn vaste terras. Daar bestelde hij dan een
klein glas witte wijn, nam er twee teugjes uit en liet de rest staan, waarna hij
kaarsrecht wegwandelde, nog wel dorstig, maar geestelijk diep verkwikt door zijn
kleine triomf over de stof, die hem zelfs in deze hitte voor gulzig drinken had
behoed.
Omdat hij ergens begreep en billijkte dat de thuisblijvers een vakantie in Parijs
associeerden