duimen in de
neusgaten van de Fransman geplaatst en schiet met diens verminking aardig op,
als de ander hem haakt, op zijn blote buik gaat zitten en met smaak de tanden in
zijn rechtervoet zet. Wanhopig van pijn bonkt de onderliggende man met zijn
vuisten op de vloer. ‘Ping,’ zegt de bel. De eerste ronde is uit.
‘Grappenmakers!’ zegt naast mij een bejaard kereltje met delicate, witte slapen.
‘Ze doen maar, of er geen regels bestáán! Je mag de scheidsrechter er toch niet
uitgooien! Elkáár wel, maar hém niet. C'est le cinéma!’ En hij trekt een zuinig
mondje, gelijk een fijnproever, die zich met gestichtskost moet behelpen.
De zaal is helemaal op stoom gekomen en converseert levendig. De burgerechtparen
zitten blij te glimlachen, als op een verjaardag, de jongelui beschouwen
technisch na, met hoekige armgebaren en de kinderen lezen in het programma of
het Roodkapje is. De vechters, grimmig-uitgeput als etenhalers in de
hongerwinter, staan bij de touwen, kwijlen water in een teiltje en laten zich
bemoederen door de helpers. De scheidsrechter (Olympisch kampioen 1936, Berlijn)
is terug in de ring en heeft zijn val in de stalles afgehandeld met een
expressief ‘wat dééd je nou?’-gebaar tegen de Fransman, die zijn bezwete
schouders ophaalt of hij wil zeggen: ‘och ik was toch bezig...’
En vóórt gaat de catch, ronde na ronde. Er verschijnen andere strijders,
rank-pezige, behaardvette,