niet calva-dóó, maar calva-dòs moeten zeggen. Nu heb je wel mensen
die over zo'n misverstand gaan zeuren, maar ik los het praktischer op, berust in
het water en zeg, als was het een nieuwe bestelling:
‘Et calva-dòs’
Nu heb ik duidelijk ‘dòs’ gedaan. Hij kijkt me even melancholiek aan en gaat het
dan maar weer halen. Tijdens zijn afwezigheid krijg ik slechts twee mensen om
geld - een opdringerig vrouwmens, dat een nutteloos krantje aan me kwijt wil, en
een magere, zigeunerachtige man, die van alles mompelt en zelfs na de inning van
de tien francs per se zijn mouw moet opstropen, om te laten zien dat hij een erg
magere arm heeft.
Parijs in de lente! Ik begin bepaald te snakken naar de schemer van dat glaasje
calvados. Gelukkig, daar is de kelner weer. Hij schrijdt langzaam naderbij en
zet een mandje met droge broodjes voor me neer. ‘Et des brioches,’ zegt hij.
Parijse lente, op water en brood. Na die driestuiversopera van bedelaars zie ik
er een soort ironische symboliek in, die me als toerist toekomt. Kauwend op het
droge brood, dat kennelijk van gisteren is, blijkt het water bij het doorslikken
goed van pas te komen. Terwijl ik mij somber tegoed doe, nadert bedelaar nummer
vijf, een smoezelige dikkerd, die duidelijkheidshalve zijn hand alvast
ophoudt.
‘Alsjeblieft,’ zeg ik en leg het tienfrancsstuk er gedwee in.