Nu zette de man de emmer op de grond en sprak: ‘Ik dacht dat het die verdomde
jongens uit de buurt waren. Die trekken telkens belletje.’ Ik knikte en bekeek
hem eens. Hij was een reus, een van die mensen, die zo lang zijn, dat ze een
beetje gebogen lopen om het niet ál te dol te maken. Van een kapper had hij niet
veel, maar toen ik hem vroeg, of hij wel eens haren knipte, antwoordde hij
bevestigend en ging mij voor door een donkere gang. Toen hij een deur opende,
kwamen wij niet in een kapsalon, doch in een uiterst burgerlijke huiskamer, met
een behang om keelpijn van te krijgen. De misère van vele jaren kleefde aan het
trijp der stoelen.
Bij de kachel zat een vrouw kousen te stoppen, terwijl een ongunstig jongetje aan
tafel met papiertjes knoeide. Het mens groette zeer stug, zoals vrouwen doen,
die ruzie hebben met haar man en alles wat daarbij hoort. De knaap zag mij even
aan en boog zich toen weer over zijn gefrutsel. Inmiddels had de reus, die niet
spraakzaam was, enige kranten op de grond uitgespreid en er een stoel opgezet,
die hij mij als plaats aanwees. Ik zat nogal vreemd, zo midden in de kamer, maar
hij discussieerde er niet over en vroeg, net als in een echte kapperszaak:
‘Draagt meneer het haar achterover?’
Toen ik het beaamd had, begon hij in een lade te rommelen en bracht een kam te
voorschijn, waaruit hij het haar van generaties handig verwijderde. Minder snel
kwam de schaar ter tafel, want daarmee was die jongen in de weer. De reus eiste
zijn instrument op, maar het kind deed nukkig en hield het achter zijn rug.
‘Kom,’ riep ik bemiddelend, ‘laat pa me nu even knippen.’ Maar het jong stak zijn
tong uit, terwijl Neutelaar, die kwaadaardig werd, op hem af ging en schreeuwde:
‘Vooruit geef op!’ En hij greep zijn zoon bij een der oren.
Nu ontwaakten in de vrouw bij de kachel allerlei instincten. Zij trad hem in de
weg, verweet hem, dat hij niets van het wurm velen kon en gaf, op wel wat
schelle