Kleine tragedie
In de grote zaal speelt een amateur-blaaskorps; deskundigen weten of het koper
soms te hoog ofte laag ligt, maar ik ben een leek en hoor alleen maar, dat het
hard is, héél hard. De dirigent, lang de kwaadste niet, vindt het blijkbaar ook,
want hij probeert, met behulp van zijn stafje, die blazende knapen een beetje
tot bedaren te brengen. Het lukt niet; de ferme amateurs hebben de konen nu
eenmaal bol staan en zijn veel te blij, dat het lukt wijs te houden, om op de
fijne nuancering, welke hun aanvoerder graag zou horen aangebracht, óók nog acht
te slaan.
Zulke korpsen worden meestal gevormd door zwaar gebouwde mannen, die van al dat
longenwerk geen lijfelijk nadeel ondervinden en daarom is het des te
merkwaardiger, dat men er zo nu en dan ook een jongetje met een fluit of een
meisje met een trompet tussen vindt. Dit muziekgezelschap maakt geen
uitzondering op de regel, want naast de slagwerker, achter zijn batterij
gedruisverwekkende apparaten, staat een schriele knaap, die een bescheiden
muzikale opdracht te vervullen heeft.
Hij bespeelt de triangel. Dat wil zeggen: hij wacht in spanning op het moment,
waarop hij het zal mógen doen. Wie zijn gelaatstrekken met die van de slagwerker
vergelijkt ziet dadelijk, dat men hier met zoon en vader te doen heeft. Aardig
nietwaar: een vader, ervaren in het trommelen, leidt zijn kind in de toonkunst
op, door hem een van zijn instrumenten toe te vertrouwen. Het jongetje staat, in
zijn schoonste hesje, kaarsrecht op de bovenste tree van het podium en
onderhoudt oogcontact met zijn ambitieus roffelende pa. De triangel hangt in
zijn linkerhand, terwijl de rechter het staafje omklemt. Eénmaal maakt hij
waarachtig