‘Boze wolf! Je zit lekker in het hok!’ riep hij luid. Het antwoord was één dof
gebrom.
‘Ik wil de geitjes opeten!’ sprak, akelig verwrongen, de stem, die ik zo vaak in
de rechtszaal hoorde.
‘Niks ervan!’ antwoordde de jongen. ‘Jij blijft in het hok, tot je dood gaat van
de honger!’
Nu begon de magistraat te kermen. ‘Heb medelij, lieve jager, heb medelij!’
kreunde hij en hij liet er talloze treurige boe's op volgen.
Keesje was evenwel zonder genade.
‘Dood mot je!’ schreeuwde hij bloeddorstig. ‘Alle boze wolven moeten dood!’
Ik schraapte mijn keel. ‘Zou je niet eens tegen pa zeggen dat ik er ben?’ vroeg
ik. De lieve jager maakte een geërgerd gebaar, dat ‘stil zijn’ beduidde, maar ik
had luid genoeg gesproken om in de kelder te worden verstaan. Zonder dierlijke
verdraaiing sprak de stem van de magistraat, een weinig ongerust: ‘Wie hoor ik
daar, Kees? Is er iemand?’
‘Dat is een andere jager,’ antwoordde het jongetje. Hij nam me eenvoudig op in
het spel.
‘Nee, nee, doe dadelijk open, ik wil weten wie daar is,’ riep de magistraat
geërgerd uit en nu bonsde hij.
Het jongetje zwichtte en draaide de sleutel om. De deur zwaaide open en daar
stond mijn gastheer net als anders in 't onberispelijk zwart.
‘Aha, u is het,’ sprak hij, met een gruwelijk lachje. Voor het eerst zag ik hem
in verwarring, want hij balanceerde op de giens van zijn huiselijke gedaante en
zijn officiële pose. Voor mij wilde hij alleen maar magistraat zijn. Maar nu had
ik hem zowaar op iets menselijks betrapt!
‘Veroorloof me dat ik u even voorga,’ zei hij zo deftig mogelijk en stapte naar
de trap.
‘Boze wolf!’ probeerde Keesje zwakjes, maar hij werd weggetrapt.