hebt afgelegd, is zonder twijfel
een der gewichtigste gebeurtenissen in uw leven. Het vormt de grondslag, waarop
uw gebouw des geluks moet worden opgetrokken. Gij hebt de eerste steen van dat
gebouw gelegd, en daar ik u een goed hart toedraag, kan het u niet verwonderen,
dat ik in dit feestelijk uur aan de eisen des gemoeds voldoe en een
hartelijk...’
Op dit ogenblik ging de deur open en trad een slank jongmens binnen. Het zag er
vrolijk, zelfs enigszins verhit uit en was bezig zijn colbert los te knopen.
Toen de jongeman ons ontwaarde, kromp hij ineen, als een kluchtspeler, die
plotseling tegenover een gorilla komt te staan. Hij sloot onmiddellijk zijn jas
weer, als wilde hij daaronder gestroopt wild verbergen, en stamelde iets van
‘onduidelijk’ en ‘het stáát er toch’, om vervolgens, beschaamd en bedremmeld, te
verdwijnen.
‘... een hartelijk woord tot u spreek,’ vervolgde oom. ‘Wij allen zijn bij deze
heuglijke gebeurtenis met blijdschap vervuld. Gij hebt de eerste stap gedaan, op
de weg, die naar de vervulling uwer dierbaarste wensen leidt en nu...’
Deze keer verscheen er een grijsaard. Ook zijn gelaat toonde die uitdrukking van
verrukking, welke men wel kan waarnemen bij woestijnreizigers, die een oase
naderen, na een lange, verzengende tocht. Onze aanwezigheid sloeg hem met
verwildering. Hij greep zich in de baard, zoals dat aan het eind van de vorige
eeuw op de planken werd gedaan, en vatte ons geruime tijd in zijn waterig
oog.
‘Wat wilt u?’ vroeg oom. ‘U stoort!’
De kelner snelde op de oude af, gereed om hem met geweld te verwijderen.
‘Ik kan er niets aan doen!’ riep de man. ‘Hierbuiten staat toch duidelijk
“Heren”, of ben ik soms gek?’
‘Dat staat er wel,’ sprak de kelner, ‘maar het slaat op de deur aan de
réchterkant.’
Nu wendde de oude zich tot ons, als een beklaagde, die