Even opbellen
Omdat ik beloofd had de heer Noggerath precies om zeven uur te zullen opbellen,
stapte ik vijf minuten ervóór een garage binnen en vroeg aan een uitgeteerde
chauffeur, die in een afgeschut kantoortje humeurig aan zijn inkomen zat te
denken: ‘Mijnheer, mag ik even telefoneren?’ De man keek mij aan, of ik hem voor
de zoveelste keer met straatvuil wierp.
‘Neen,’ zei hij, ‘die last kunnen we hier niet hebben.’
Het was geen vriendelijk, doch stellig een duidelijk antwoord. Ik was enigszins
uit het veld geslagen, hapte een paar keer vruchteloos naar een woord en bracht
tenslotte uit, dat ik het dan wel ergens anders zou proberen. Toen ik mij
evenwel omdraaide ten einde de daad bij het woord te gaan voegen, trad een
tweede chauffeur het kantoortje binnen. Hij was groot, dik en morsig en toonde
de gelaatsuitdrukking van iemand, die zich 'n beetje met het leven heeft
verzoend. ‘Kan ik meneer met iets van dienst zijn?’ riep hij met opgeruimde
intonatie. Ik verklaarde dat het telefoneren betrof, waarop hij mij het
apparaat, dat blinkend op tafel stond, met een royaal gebaar ter beschikking
stelde. ‘Gaat uw gang,’ zei hij eenvoudig.
Nu kwam de dunne in actie. Hij memoreerde gemelijk dat hij mij het gebruik van
Bells aardige vinding juist had ontzegd en herinnerde aan een voorschrift, dat
hij nodig had om zijn onwelwillendheid grond van recht te verschaffen. De dikke
had echter lak aan voorschriften. ‘Die man belt,’ riep hij, maar de ander, die
begreep dat het om zijn prestige ging, verklaarde vastberaden dat zulks niet dan
over zijn lijk geschieden zou.
‘Ja, hoort u eens...,’ begon ik vredelievend, maar de dikke