honderdjarige niet meneer Jansen, doch opa Jansen, want wie een eeuw
leeft is ons aller opa.
Dit alles wetende, ging ik zonder hooggespannen verwachtingen naar dat hofje.
Voor mijn geestesoog zag ik hem al zitten in zijn leunstoel, extra vibrerend
vanwege het ongewoon bezoek. Toen ik het straatje inliep deed ik de feestelijke
glimlach voor, die in dit rayon van de journalistiek gebruikelijk is. Nummer
vijftien... Ik stapte langs de tuintjes, wandelde het paadje op en wou
bellen.
Voor de deur zat een mannetje. Hij leek op een ets van Paul Klee, zo scheef en
gebarsten was-ie.
‘Wat mot jij?’ vroeg hij.
Ik boog me, want hij zat op een laag stoeltje.
‘Opa Jansen?’ vroeg ik teder.
Hij keek vinnig.
‘Ik bin jouw opa niet,’ sprak hij.
‘Nee, nee,’ vervolgde ik. ‘Da's zo bij manier van spreken. Ik kom van de krant.
Ik wou...’
‘Je hoeft niet te praten,’ zei hij. ‘Ik versta geen woord.’
Ik legde er een schepje op.
‘Van de krant,’ riep ik. ‘Voor een interview.’
Nu grijnsde hij.
‘Doe 't maar in m'n petje,’ meende hij.
Ik ging rechtop staan.
‘Is er niemand thuis?’ vroeg ik op de deur wijzend. ‘Geen kleinzoon of een
kleindochter?’
Hij keek me eens aan.
‘Ik heb er wel een,’ zei hij, ‘maar die geef ik jou niet!’ Meteen haalde hij een
sleutel te voorschijn en stak hem dadelijk weer kraaiend weg.
‘Daar gaat 't niet om,’ riep ik. ‘Ik wil alleen maar...’
‘Nee, ik geef hem niet af,’ sprak hij. ‘Ik heb jou door.’
‘Het betreft een interview,’ hervatte ik, maar hij spuwde met zorgvuldigheid op
de grond en zei slim: ‘Jij wou de boel leeggappen, hè? Jij denkt, die ouwe geeft
me de sleutel wel. Maar je ken me nog meer vertellen!’