Vaarwel
Bij het hek van het kerkhof in de provinciestad stond een huisje waarin de
portier zat. Een bejaarde man, warm ingebakerd door een zorgzame vrouw, die zijn
kans op kouvatten kende. In het raam vóór hem was een klein luikje dat hij
opende toen hij me zag staan. Hij had de radio aan. Iemand met enorm veel
spraakwater riep: ‘Voor mevrouw Heuvels uit Rotterdam, die vandaag tachtig
wordt, de hartelijke felicitaties van Detlev en Petra uit Soest, van Jan, Lina,
Henkie, Boris, Lou, Yolanda en natuurlijk hondje Bello uit Arnhem en van nicht
Wieske Seeseman uit Tilburg draaien we haar uitverkoren plaat en dat is - hoe
kan het anders, zou ik bijna zeggen - het Smurfenlied van vader Abraham.’
Terwijl de muziek inzette zei ik: ‘Ik kom voor de begrafenis van meneer Johan de
Vries.’
‘Dan is u aan de vroege kant,’ antwoordde de portier. ‘U kunt wel vast in de
wachtruimte gaan. Dáár, die glazen deur. Maar opgepast, want er komt eerst nog
een andere. Van de heer Barendrecht. Dus - u moet u niet vergissen.’
‘Nee, nee,’ zei ik.
‘Hebben jullie ook een eigen taal?’ zong vader Abraham, maar voor de smurfen
konden antwoorden had de portier het luikje gesloten. Door de voortuin liep ik
in de richting van de glazen deur. Op het grasveld speelden enige kleine jongens
met een bal. Er klonk in de verte een fabriekssirene die me aan het luchtalarm
in de oorlog deed denken. Johan woonde toen nog in Amsterdam en was one of the
boys. Pas een paar jaar na de bevrijding studeerde hij af en vertrok met Lies,
zijn vrouw, naar deze provinciestad waar hij een baan gekregen had.
De glazen deur ging open en er kwam een lange, geheel in het zwart geklede man
naar buiten die liep als een vaandeldrager. Hij vroeg: ‘Is u belangstellende
voor de heer Barendrecht?’
In zijn hand had hij een papier voor de handtekeningen op een plankje waaraan een
koordje met een pen hing.
‘Nee, ik kom voor meneer De Vries,’ antwoordde ik.
‘O, dank u zeer,’ zei de man, een kleine buiging makend. Hij was van de
begrafenisonderneming, toepasselijk uitgeteerd. Achter hem aan ging ik door de
glazen deur naar binnen. In de wachtruimte hielden zich echtparen op die oud en
lelijk waren geworden. Ze stonden om een heer heen die uitvoerig vertelde waar
hij zijn wagen helemaal had geparkeerd.
‘Het wordt steeds nijpender,’ zei hij zorgelijk. Net als de anderen hoorde hij
bij de ontslapen heer Barendrecht, wiens stoet even later in breedheupige