zijn betoog. Hij had de soepele, wat dweperige spreektrant van
iemand die in de jeugdbeweging bij het kampvuur het redevoeren al vroeg heeft
geleerd. Terwijl hij verder sprak naderde Wies Bakker, met een stapel krantjes
onder de arm. Ze had een klein, enigszins verschrikt kijkend jongetje bij zich
en ze riep:’De Proletarische Vrouw! Koopt en leest De Proletarische Vrouw.’
De spreker keek gehinderd en de werklozen keken helemáál niet. Wies was dan ook
geen vrouw wier uiterlijk mannen aanmoedigde naar haar te kijken. Haar vormeloze
gestalte zat gepropt in een met vlekken bezaaid zwart mantelpak dat nog stamde
uit haar magere jaren. Ze droeg het haar in een slordige knoet, waaraan
verscheidene vette pieken waren ontsnapt en ze keek tamelijk waanzinnig uit haar
grijze ogen. Even legde ze haar hand op de schouder van het jongetje en riep:
‘Da's me zoontje. Weten jullie van wie die is?’
De mannen wisten het niet en wilden het ook niet weten. Eén van hen, die op de
grond zat, met zijn handen om zijn opgetrokken knieën geklemd, zei somber: ‘Een
vuist? Dat kan nou wel wezen. Maar van een vuist kunnen mijn wijf en mijn
kinderen niet vreten.’
‘We hebben een daad gesteld,’ riep de jongeman. ‘Dáár gaat het om.’
‘Hij is van Jan Pieters,’ zei Wies triomfantelijk. Ze legde haar hand even op het
hoofd van het ventje, dat de ogen neersloeg. Jan Pieters was een socialistische
dichter uit Amsterdam die overal in den lande op partijbijeenkomsten zijn
oproerige verzen voordroeg. In ‘De Rode Haan’ zouden ze het nu goed doen. Alleen
kreeg hij er in die tijd geen honorarium voor. Zijn trein werd vergoed, derde
klas. Hij logeerde meestal bij een partijgenoot. Acht jaar geleden was de eer te
beurt gevallen aan Wies. Toen zaaide hij dat jongetje. Maar hij wilde niet
oogsten. Zij bracht hem groot. God wist waarvan.
‘Hij is er net zo eentje als z'n vader, hoor,’ riep Wies tegen de werklozen.
‘Maar z'n talent gaat meer uit naar de muziek. Hij componeert al.’
Ze pakte het jongetje bij de hand en liep met hem naar de oude, nooit gestemde
piano, die in de koffiekamer tegen de muur stond. Ze deed de klep open en zei:
‘Toe maar, toe maar...’ Het ventje tastte in de toetsen die eruitzagen als het
gebit van een zware roker. Zijn muziek klonk onsamenhangend. Misschien was hij
zijn tijd vooruit.
‘Ja ja, je lult mooi,’ zei de sombere man. ‘Maar die vent werd er niet heet of
koud van. We zijn weer eens belazerd. Nou - ik ga gewoon m'n centen halen.’
Toen hij opstond kwamen minstens tien anderen ook overeind. De