koppig ging scheren. En een kwaadaardige bultenaar, die vaak door
zijn broek heen op de grond piste, omdat hij het niet meer voelde aankomen. Dan
zei de oude juffrouw: ‘Kijk nou toch weer eens wat je doet.’
En ze haalde een dweil om de vloer te reinigen. De bultenaar zweeg. Hij praatte
pas als hij erg veel op had, voornamelijk over zijn schoonzoon, die een grote
fabriek bezat. Eens in de maand ging hij hem een poot uitdraaien. Grimmig zei
hij: ‘Nou ja, m'n dochter is een lekkere meid. Met twéé bulten. Van voren. Daar
moet-ie maar voor dokken. Niks voor niks.’
In dit morbide gezelschap was meneer Jo een buitenbeentje - door zijn keurigheid.
Hij zat er altijd een beetje triomfantelijk bij, zoals een gezonde bezoeker in
een zaaltje met ten dode opgeschreven patiënten. Maar hij was niet gezond. Er
woonde een duiveltje in hem dat er uit wou. Soms had hij de krant waarin ik toen
al dagelijks schreef, bij zich. Dan riep hij, als ik binnenkwam: ‘Prachtig weer.
Prachtig wat u vanavond hebt gepubliceerd. Mevrouw, heren - nu moet u toch eens
even luisteren.’ Hij vouwde de krant open en begon 't stukje op luide toon voor
te lezen. Aan de peinzende man vol concentratiekampen. Aan de grimmige
bultenaar. En aan ome Jan, die midden in de voordracht moeizaam overeind kwam en
zei: ‘Moepie, schrijf het op tot morgen. Ik moet eerst effe een pandje
maken.’
En dan tilde hij een jute zak op, waarin iets onduidelijks zat dat blijkbaar
lommerdwaarde had. Meneer Jo las inmiddels gewoon voort, zo nu en dan luidop
lachend en me even aankijkend met die haat in zijn ogen. Het was geen aangename
ervaring, maar ik beschouwde het als een verdiende afstraffing. Dan moet je maar
niet zo parmantig zijn om elke dag te schrijven.
‘Geestig, hè, geestig,’ riep meneer Jo, als het uit was.
Alleen de oude juffrouw zei dan meewarig: ‘En elke dag maar weer. Wordt u er niet
moe van, meneer?’
‘Nee mevrouw,’ antwoordde ik.
Meneer Jo dronk zeer veel klare, maar hij kon er erg goed tegen. Toch doorbrak
hij op een middag zijn maskerade. Ik woonde toen nog in de Weteringstraat en had
een werkkamer beneden, in een voormalig winkeltje. Hij naderde en belde aan.
Mijn vrouw deed open. Door een kier van de kamerdeur kon ik hem zien. Eindelijk
lachte hij eens niet. Hij schreeuwde hees: ‘Waar is-ie? Ik sla 'm op zijn smoel.
Waar is-ie?’
‘Hij is niet thuis,’ zei mijn vrouw en sloot de deur.
Maar de volgende dag stond hij weer in het café te grijnzen en riep: ‘Welkom,
welkom - op mensen van uw niveau moeten we hier zuinig zijn.’