Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[pagina 338]
| |
Even later plaats ik ze in de oude, vermoeide lift van ons flatgebouw en zak er langzaam twee etages mee naar beneden. Buiten staan er al heel wat. Ik zet de mijne ernaast en kijk in de dampige nacht. En dan zie ik hem, ofschoon hij naar menselijke berekening al lang dood moet zijn. Hij is een man van achter in de zestig, als hij aan mij verschijnt, dun maar stevig, met grote handen die altijd van aanpakken hebben geweten en hij heeft het melancholieke gezicht van iemand die zwijgzaam de dingen aanvaardt zoals ze nu eenmaal zijn. ‘Tot de volgende keer maar weer,’ zeg ik tegen hem. Want hij begint al op te lossen in het duister. Wanneer kwam een geniale denker van de Amsterdamse Stadsreiniging tot de conclusie dat ons afval moet worden gedaan in een grijze blaas die vaak scheurt, en luchtdicht moet worden verzegeld met behulp van een wit stripje, dat meestal breekt? Ik weet het niet meer. Zo'n jaar of acht geleden, schat ik. Maar voordat die zegenrijke vooruitgang toesloeg ging het simpeler. Mijn vrouw stortte alles wat we kwijt wilden in een ijzeren bak, die ik vervolgens op de tweede etage voor onze deur zette. De rest ging vanzelf, omdat die oude man er was. Hij hoorde niet bij de reiniging, maar bij zijn eigen creatie. Uitgaande van het particulier initiatief, dat gestalte heeft gegeven aan niet weg te cijferen realiteiten als Philips en Albert Heijn, had hij een bedrijfje bedacht. Hij zette de volle vuilnisemmers buiten en als de stadsreiniging ze had leeggestort in de rijdende belt spoot hij ze schoon en zette ze weer voor je deur. Voor een abonnement op deze nuttige dienstverleningen bracht hij maandelijks een rafelig bedragje in rekening waarom het duiveltje der inflatie nu onbedaarlijk zou moeten schateren. Maar in die tijd was de gulden, ook binnen onze grenzen, een harde valuta. Als ik soms heel vroeg het huis uit moest zag ik hem wel eens bezig. Hij werd geholpen door een jongen die op hem leek, al had hij het berustende nog niet. Van een sigaretje waren ze niet vies. ‘Maar met permissie, meneer, we bewaren 'm nog effe want met natte werkhanden heb je er het genot niet van.’ Zo ging dat, jaren lang. Tot er op een dag een klein, zorgvuldig opgevouwen papiertje in de brievenbus lag. Het behelsde deze tekst: ‘Mijnheer, mevrouw. Daar ik van de gemeente mijn bedrijf niet meer mag doen, stop ik er mee. Hoogachtend.’ Daarna volgde een onbeduidende naam, die erg bij hem paste. De mededeling was niet geschreven, doch gestempeld en de tekst was opgebouwd met behulp van de nooit helemaal rechtstaande losse lettertjes | |
[pagina 339]
| |
uit een kinderstempeldoos. Het had iets aandoenlijks. Je zag er die grote handen van hem mee bezig. Hij had er nog een heel werk aan gehad. Wat me ook trof was de afwezigheid van enigerlei protest of wrok. ‘Daar ik van de gemeente mijn bedrijf niet meer mag doen, stop ik er mee.’ Een zin zonder tandenknersing. De gemeente had gesproken. Hij deed wat hem gezegd werd - hoogachtend. De plastic zakken hadden zijn creatie opgeblazen. Hij was uit de markt gestoten, door de vooruitgang. De eerste tijd kwam hij nog wel eens kijken als de zakken werden ingeladen. Hij zag er een beetje anders uit, want hij droeg zijn goeie goed. Sommige vuilnismannen groetten hem met een breed gebaar. Dan lachte hij verlegen en blij. Hij zei: ‘Tja, 't is de moderne tijd, meneer.’ En dan nam zijn gezicht de zwaarmoedige, zwijgzame uitdrukking van berusting in de gang der dingen aan, die ik er nog altijd op zie als hij 's nachts in het duister voor mij oprijst, omdat ik dan even aan hem denk. |
|