tijdens
de tocht naar Chattam, waar zij niet bij was, onverschrokken tussen de Engelse
kanonskogels aan dek bleef. Op een stoel, want hij had jicht. De gouden beker
die hij voor zijn heldenmoed kreeg werd eeuwen later, door een erfgenaam,
verpatst aan baron Rothschild. Zo gaat alles voorbij.
‘Gelachen heb ik wél,’ zegt de man naast me. ‘Niet hier in Dordrecht, hoor. Maar
vroeger, in de bouw. Jarenlang hadden we alle tijd voor grappen. Want je deed
toen niet veel in de bouw. Als er maar één wolkie aan de hemel kwam, gingen we
in de keet zitten klaverjassen. Ja, wij dan. Maar ome Koos niet. Dat was nog een
ouwerwetse. Die wou werken. “Luie varkens,” riep hij tegen ons, want hij was een
driftkikker, hoor, ome Koos. Daarom kon je hem zo lekker stangen.’
De jongetjes glijden via de armen van Cornelis naar beneden. Het spel is uit.
‘Hij kwam altijd op een brommertje, ome Koos,’ zegt de man. ‘Dat verzorgde hij
als een kind. Eens in de veertien dagen, op een snipperdag, nam hij het, vóór de
keet, helemaal uit mekaar. Als alle onderdelen op de grond lagen en hij moest
effe naar de plé, legden wij er een paar boutjes bij. Die hield hij natuurlijk
over als hij 'm in mekaar gezet had. En dan nam hij 'm weer hélemaal uit
mekaar.’
Zijn gezicht versombert.
‘Eigenlijk een rotstreek,’ zegt hij. ‘Want 't was een brave man hoor, ome Koos.
Hij had alles voor je over. Maar toch sarden we hem. Ik heb er wel eens spijt
van, nou ik zelf oud ben.’
De beul die Cornelis de Witt martelde in de Gevangen Poort had dat later ook -
spijt. Op zijn sterfbed schreef hij aan de weduwe van zijn slachtoffer een
brief, waarin hij vergiffenis vroeg.
‘We hebben ook wel eens stilletjes een glas uit zijn bril gehaald,’ zegt de
bouwvakker. ‘Toen dacht-ie dat hij aan een oog blind geworden was. Wreed,
eigenlijk.’
De jongetjes zijn vertrokken en de gebroeders staan weer alleen te wachten op hun
bitter eind. Maar, zoals Brecht bemoedigend zei - beulen sterven ook.