| |
Aan de Rivièra
I
De chauffeur die de bus van Nice naar Menton bestuurt is een kleine,
breedgeschouderde man met het donkere uiterlijk van de Italianen die het in
Nizza nog niet zo lang geleden voor het zeggen hadden. Onder het bordje ‘Roken
is niet toegestaan’ rookt hij een sigaret, maar dat verhindert hem allerminst
een oude heer, die binnentreedt bij de eerste halte, er op te attenderen dat hij
zijn walmend sigaartje moet doven. De grijsaard doet het onverwijld, zonder te
vragen: ‘En jij dan?’
| |
| |
| |
| |
Want we zijn hier niet in Amsterdam maar aan de Côte d'Azur, waar een milder
klimaat een minder polemische levenstrant met zich meebrengt. Op een plein niet
ver van de haven zet de chauffeur zijn bus neer bij een straathoek waar geen
halte is. Hij stapt uit en loopt een aldaar gevestigd winkeltje binnen dat
handelt in fotografische benodigdheden. Terwijl we wachten zien we hem
daarbinnen ongehaast converseren met de juffrouw achter de toonbank. Na iets te
hebben betaald, keert hij terug in de bus met een klein, vrolijk gekleurd mapje
in de hand. Als we onze tocht vervolgen opent hij het. Aangezien ik op de eerste
bank vlak achter hem zit, kan ik over zijn schouder heen meekijken. Het mapje
bevat vakantiefoto's waarop de chauffeur, luchtiger gekleed dan nu, in
gezelschap van zijn omvangrijke vrouw en zijn kindertjes aan het strand van de
zon genieten. Sommige tafereeltjes amuseren hem zó dat hij schatert van plezier.
Hij stuurt inmiddels met de linkerhand, kijkt niet op de weg doch alleen naar de
foto's en rijdt toch nergens tegenaan, omdat hij blijkbaar is toegerust met
ingebouwde radar voor tegenliggers. Telkens als hij weer zo schatert glimlachen
de passagiers in de bus met een zeker medeleven.
In Menton ben ik erg welkom bij de talloze negers die me, net als overal elders
aan de Rivièra, een olifantstand van zuiver plastic willen verkopen. Het zijn
geschikte jongens, allemaal twee meter lang, en ze kijken de wereld in met de
kwetsbare ogen van eerlijke armoedzaaiers. Maar wat moet ik met zo'n
olifantstand? Ik kijk dus maar telkens de andere kant op als er weer een nadert,
of veins aandacht voor de etalage van een slagerswinkel. Ze knagen aan mijn
geweten, maar ik zie geen oplossing. Tot overmaat van smart begint het opeens
hevig te regenen en moet ik vaststellen dat ik mijn te Nice gekochte billijke
paraplu ergens heb laten staan. Ik loop een winkeltje binnen en koop exact
dezelfde bij een uitgeteerde man, wiens zelfmoord me nog maar een kwestie van
dagen lijkt. Hij is traag, treurig en klunzig en hij verricht geen enkele
handeling zonder eerst vragend te hebben geroepen in de richting van een
wenteltrap, waarna een buiten beeld blijvende vrouw hem toesnauwt wat hij moet
doen of laten.
Goed beschermd tegen het nu in een tropisch quantum neerplenzend hemelwater wacht
ik een tijdje later bij de halte op de bus terug, want in Menton valt momenteel
weinig meer te beleven dan olifantstanden. Als ik instap zie ik aan de chauffeur
dat het dezelfde bus is waarmee ik gekomen ben. Het plaatsje achter hem is weer
vrij en náást dat plaatsje staat mijn vorige paraplu. Dit is een eerlijke
landstreek. Terwijl we rijden bedaart de regenbui en nabij Cap d'Ail is het
zowat droog. Aangezien ik aan dat plaatsje dierbare herinneringen bewaar,
besluit ik daar uit te stappenmet twee paraplu's.
| |
| |
‘Verzamelaar?’ vraagt de chauffeur.
In Amsterdam zou ik iets bijpassend terug geweten hebben, maar hier moet ik het
laten bij een grijns. Met één paraplu op en de andere over mijn arm wandel ik,
in de nu milde regen, door het plaatsje waar mijn vrouw en ik, vijf jaar
geleden, verscheidene maanden in een van goede vrienden geleende studio hebben
gewoond. Er is nogal wat veranderd. De liefelijk primitieve ‘Bar des Sports’,
waar we dagelijks kwamen, is door modernisering verwoest, en het oude echtpaar
achter de tap heeft plaatsgemaakt voor een doortastende jongeling die naast de
mededeling dat cheques niet worden geaccepteerd een bordje heeft opgehangen met
de snaakse tekst: ‘Cocus zijn welkom want het plafond is hoog genoeg’. De ‘Ideal
Pressing’ van het bezige jonge vrouwtje en haar mooie, doch zwak begaafde man is
gesloten. Maar de enige taxi wordt nog steeds bestuurd door de heer Casanova,
een wat bedroefde man, met wie wij erg goed waren omdat we nooit, maar dan ook
nóóit een leuke toespeling op zijn naam maakten. De etalage van de
meester-bakker, een fiere verschijning, pronkt nog steeds met zijn heerlijke
scheppingen. Om iets te kopen ga ik de winkel binnen, maar ik vind er niet hem
doch zijn zuster, een klein, niet meer dan veertig centimeter boven de toonbank
uitkomende helleveeg, voor wie zelfs de bakker bevreesd was.
‘Paraplu in de bak,’ beveelt ze, wijzend naar een vaas naast de deur. Ik zet de
natte er in, maar als ik een stap in haar richting doe roept ze: ‘De
paraplúús.’
Dan zet ik de tweede er netjes naast. Nee, de zuster van de bakker is óók niet
veranderd.
| |
II
Te Nice zit ik op het enorme terras van het Grand Café du Lyon aan de Avenue
Jean Medicin. Het is een stralende dag onder een hemel van azuur; de folders
jokken niet altijd. De langstrekkende inheemsen maken een uiterst ontspannen
indruk. Ofschoon ik weinig geef voor mijn waarnemingen in vreemde landen,
durf ik toch te zeggen dat Nice een prima aangeveegde, ordelijke stad is,
waar oude mensen 's avonds om tien uur nog onbekommerd in het schaars
verlichte park zitten. En een paradijs voor voetgangers! Men slentert
dromerig over zebrapaden. Het vermoeden dat auto's wel eens niet zouden
kunnen stoppen is hier blijkbaar absurd. Ik hoop maar dat deze mensen nooit
met vakantie naar Amsterdam zullen gaan, want dat wordt hun wisse
ondergang.
Bepaald bont maakt een oude heer het die, in gezelschap van twee even | |
| |
bejaarde dames, op een volstrekt willekeurige plaats zonder op
of om te kijken de avenue oversteekt. Remmen piepen en er gebeurt hem niks.
Nu zou ik hem óók niet hebben durven aanrijden want hij is - zwaar, breed en
met kapiteinspet op zijn nors patriarchenhoofd - een uiterst indrukwekkende
creatie van Jean Gabin, die deze keer zijn viriliteit wat overdreef. Een
prachtstuk van een oude man, met een gele sigaret van maïspapier klevend aan
zijn onderlip. Een zijner revers vertoont de gekleurde lintjes van lang
geleden verkregen onderscheidingen die zijn verbleekt, als herinneringen. De
vrouwtjes, die niet naast maar achter hem wandelen, zijn in de loop van vele
jaren opgedroogd tot een soort sprinkhanen. Bij het terras gekomen geeft de
man een bevel. Het klinkt als een korte, van diep komende kuch en het
beduidt dat ze op de nog vrije stoelen aan mijn tafeltje moeten gaan zitten.
Ze doen het onmiddellijk. Zelf neemt hij alléén een heel eind verder plaats
en steekt een nieuwe sigaret aan met de peuk van de vorige. Kettingroker is
hij óók nog. Hij brult één keer, als een leeuw, en de kelner snelt meteen
naar hem toe om zijn wensen te vernemen. Zijn twee oude volgelingen aan mijn
tafeltje zitten hem een beetje geamuseerd te bekijken. Dan zegt de een tegen
de ander: ‘Monsieur le directeur’
Ze lachen allebei gniffelend, met een merkwaardige mengeling van spot en
vertedering.
Er nadert nu, langzaam en statig, een keurige oude dame met een
boodschappentas. Bij een boom, vlak voor het terras, zet ze die tas neer en
begint te gillen. Ik heb niet het flauwste idee wat er met haar aan de hand
is, maar ze gaat er mee voort, zonder dat iemand toesnelt om hulp te
bieden.
Na een tijdje dringt echter tot mij door dat ze niet gilt maar zingt. Het is
een lied waarin, telkens weer, het woord ‘Paris’ een keer of zes achtereen
op sopraanhoogte moet worden uitgestoten en dat doet ze, vals maar
dapper.
‘Heb jij 'n frank bij de hand voor madame Bisson?’ vraagt het vrouwtje naast
me aan haar vriendin. Die knikt, verheft zich en loopt naar de boom. De
zangeres haalt uit haar mantelzak een theekopje dat ze, door het te
omwikkelen met zilverpapier, in een aalmoesbakje heeft veranderd - een
aandoenlijk stukje huisvlijt. Als de franc erin gevallen is zegt ze, nog
midden in het lied maar nu opeens met een alt: ‘Merci, madame Franchin.’
Men kent elkaar hier. De leeuw met de kapiteinspet heeft het glas Pernod, dat
hem snel gebracht is, al leeg, staat op en kucht bij het passeren weer zo'n
bevel. De vrouwtjes hebben de aandacht van de kelner nog niet weten te
trekken. Ongedrenkt volgen ze hem gedwee, maar toch met een lichte spot om
de smalle lippen - hun laatste kracht, nu de kracht die eens zelfs monsieur
le directeur op de knieën bracht is vergaan. Ik loop achter ze aan en stuit
al spoedig op de zigeunerin die hier elke dag bedelt | |
| |
met in
haar armen een kind dat al veel te groot is om nog te worden gedragen. Net
als gisteren geef ik haar twee francs. Ze bedankt niet, zoals madame Bisson,
maar kijkt me aan met ogen vol haat. Ik hoef het me nauwelijks persoonlijk
aan te trekken, want ze haat mij niet maar het beschermde bestaantje waarvan
ik deel uitmaak. En daar heeft ze, als zigeunerin, wel gelijk in.
De twee vrouwtjes staan nu stil bij de kerk. Op de trappen zit een jongeman,
die met krijt op het trottoir geschreven heeft: ‘Ik ben zojuist ontslagen
uit de gevangenis. Ik heb honger. Help mij.’ Enige meters verder kijkt de
leeuw verstoord om en brult. De vrouwtjes lopen door, maar ik geef de jongen
vijf francs. Dat valt hem mee. Hij krijgt weinig, want hij ziet er veel te
gezond uit. Ik vraag: ‘Waarom zat je in de gevangenis?’
‘Onschuldig, natuurlijk,’ roept hij.
‘Wat 'n wereld,’ zeg ik. Hij glimlacht met één mondhoek, geeft me een knipoog
en wandelt een café binnen.
Nou ja, misschien wel om te éten.
| |
III
Aan de ochtendkoffie in Café de Paris, tegenover het Casino van Monte Carlo,
lees ik in de Nice Matin dat heden om twaalf uur precies
op het station Monaco vijf, uit 1920 stammende wagons van de Compagnie
International des Wagons-Lits door het hier gevestigd filiaal van Sotheby
zullen worden geveild met alles wat er aan meubelen, wandversieringen en
beddegoederen in is. Ze zijn gisteren uit Nice aangevoerd. David Niven is
ingestapt in Beaulieu, want daar woont hij. Prinses Grace heeft, in de
Pullman Car, met ieder die te Monaco autoriteit mag heten het petit déjeuner
gebruikt. En op de veiling vandaag worden Barbra Streisand en Telly Savalas
(Kojak) verwacht, omdat ze allebei treinen verzamelen en dus blijkbaar ruim
behuisd zijn. Daar ik de kans Kojak in vleselijke werkelijkheid te zien niet
missen wil, betaal ik de koffie en loop naar de taxistandplaats. Maar er
staat geen taxi. Terwijl ik mij wachtend naast de paal opstel verschijnt een
paar dat alleen in dit vorstendom kan groeien - een kleine grijze heer die
zijn beduidend verleden erg vaak heeft opgeperst en een dame met veel
blanketsel op, die jong was in de tijd toen die treinen het ook waren. De
heer vraagt mij, sierlijk als een acteur met een wat achterhaalde stijl die
in sommige typetjes nog wel bruikbaar is, of ik wellicht naar de veiling ga
en, zo ja, of ze dan straks de rit met mij zouden mogen delen. Ik vind dat
goed, de taxi komt en we rijden gedrieënlijk naar het station. Als we daar
zijn uitgestapt betaal ik de chauffeur. De | |
| |
oude heer trekt zijn
beursje, maar ik roep in het Frans van Lodewijk de Veertiende, dat het me
een genoegen was. Daarop bedanken ze zó pompeus dat ik me voel of ik de
kroonjuwelen van Monaco achteloos heb weggeschonken. Daar het Franse
equivalent van ‘la-maar-zitte’ zich niet in mijn woordenschat bevindt, maak
ik een sierlijke buiging en verdwijn in de menigte.
Kojak is niet gekomen en Barbra evenmin. Maar er zijn wel televisieploegen
uit vier landen met hun verblindende schijnwerpers en minstens dertig
persfotografen.
De vijf wagons staan, keurig opgepoetst, op de rails en de gekleurde foto's
in de catalogus tonen hoe mooi ze van binnen zijn. En hoe volmaakt ze pasten
bij de Scott Fitzgeralds toen ze er, in de twintiger jaren, dining and
wining in naar de Rivièra reden teneinde in Antibes te logeren bij de
Murphy's, die in hun ‘Villa America’ zo ten onrechte meenden tot het eind
van hun dagen zorgeloos te kunnen vegeteren, onder het motto ‘Prettig leven
is de beste wraak’. Het lot had andere plannen en doodde twee van hun
kinderen.
Onder de overkapping van het station heeft Sotheby een soort toneeltje
gebouwd met een lange, in theaterrood gedekte tafel voor de officials die de
veiling zullen verrichten. In de ruimte voor de gegadigden zijn drie rijen
fauteuils en twintig rijen klapstoeltjes, die je vroeger in boerse
uitspanningen zag neergezet.
Alle zitplaatsen zijn onmiddellijk bezet door een bezienswaardig publiek.
Dames met een opgebruikt soort schoonheid, versleten playboys die veel maag
moeten inhouden om niet uit hun blazers te bersten en waardige oude heren
die er, zonder uitzondering, uitzien als notarissen in ruste. Een rijzige
functionaris van Sotheby Londen, Engels als Birmingham rain, brengt het door
mij gratis vervoerde paar zó eerbiedig naar twee gereserveerde plaatsen op
de eerste rij, dat ik het gevoel krijg niet ten onrechte te hebben gebogen.
Terwijl dit gezelschap in de artificiële zonnen der tvlampen fijntjes
converseert en camerabewust glimlacht begint madame M.Th. Escaul-Marquet,
vrouwelijk deurwaarder te Monaco, gewapend met een ivoren hamer aan de
veiling, door de Pullman Car in te zetten voor 100 000 francs.
En wat gebeurt? Het illuster gezelschap op de zitplaatsen blijft flatteus
kijken. Maar tussen het daarachter samenscholend voetvolk, dat geen stoel
kon bemachtigen, begint een man te bieden. Hij ziet er uit als ‘'n boertje
van buten’, maar telkens als hij zijn hand opsteekt doet hij er 20 000
francs bij, wat me erg fascineert, want ik heb nog nóóit een beweging à
raison van tien mille gemaakt. Als het bedrag tot 360 000 francs is | |
| |
opgelopen geeft de ivoren hamer - eenmaal, andermaal -de klap
op tafel. En verrijst uit het voetvolk aan de andere kant een woedend Engels
heertje dat, naar hij zegt, 380 000 heeft geboden. De deurwaarderes
verontschuldigt zich: ‘Ik zag u niet. Ik werd door het tv-licht verblind.
Maar ik wil wel weer opnieuw beginnen bij 360 000.’
Nu blijkt het boertje van buten hard te kunnen schreeuwen: ‘Ik protesteer. De
hamer heeft beslist.’
Iedereen applaudisseert en de deurwaarderes gaat door de knieën en wijst hem
de Pullman toe. Onder nieuw applaus, uit chauvinisme, want het boertje is
een Fransman. Maar ik ben er zeker van dat een geroutineerde Amsterdamse
veilingmeester dit foutje van 10 000 piek niet zou zijn overkomen.
Dat is dan míjn chauvinisme.
| |
IV
Onder een zwaar bewolkte hemel is de zondag te Monte Carlo de dag des
duivels.
Alle winkels en de meeste kroegen zijn potdicht. Alleen in een klein
snackbarretje hokken loslopende stakkers zoals ik humeurig samen. De baas,
jong en sterk, beheert zijn onderneming volgens het beginsel der moderne
tolerantie. Een tenger blond meisje bedient onvermoeibaar de koffiemachine.
Ze lijkt op een per abuis in het vagevuur terecht gekomen engeltje, te
verlegen om te reclameren. En ze is, gelet op haar niet aflatende ijver,
ongetwijfeld de vrouw van de baas, want personeel krijg je vandaag de dag
zelfs doordewééks zo gek niet meer. In een nauw hoekje schrijf ik twee
kaarten aan dierbaren in mijn vaderland die vermoeden dat ik languit in de
zon lig en ga dan op zoek naar een brievenbus. Vlak bij het snackbarretje
bevindt zich het postkantoor, merkwaardig genoeg open op zondag. Ik ga er
binnen.
In mijn bewogen leven heb ik beroerdere postkantoren gezien. Dit heeft een
ruime hal met plantenbakken en gezellige zitjes. Een uitkomst, zou je
denken, voor de arme oude vrouwtjes die in Monte Carlo zo talrijk zijn. Maar
ook hier heeft de duivel hol schaterend ingegrepen, want vlak bij de deur
staat op een enorm bord te lezen dat hondjes, zélfs aan de lijn gehouden,
het postkantoor niet binnen mogen. Het is niet gewóón verboden maar
‘rigoureusement’. En aangezien alle arme vrouwtjes te Monte Carlo zich de
schrale troost van een klein, meestal lelijk hondje permitteren kunnen ze
van de gezellige gratis zitjes in het postkantoor geen gebruik maken. Ik
wel, want ik ben hier helemaal alleen.
| |
| |
De prins van Monaco die, zoals ieder weet, tot in de keuze van zijn
huwelijkspartner toe een bevlogen beschermer der kunsten is, heeft in dit
overheidsgebouw krachtig toegeslagen. Op de wand tegenover mij liet in het
jaar 1957 de schilder P.A. Marocco zijn picturale fantasie de vrije loop.
Een gelukkig mens was hij toen stellig niet. In een vorstendom dat
gewoonlijk uitziet op een rimpelloze azuren zee, richtte hij op deze muur
een orkaan van donkergroene golven aan die, met hun zwart gekartelde randen,
iets weg hebben van te lang boven aarde staande boerenkoolbladen. In het
hart van de ramp drijft een bootje met een op haar rug liggende dame die -
de ogen gesloten - haar wisse ondergang gelaten tegemoet gaat. De bedoeling
van de voorstelling ontgaat me, omdat mijn gevoel voor symboliek gebrekkig
is, maar ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat het leven van de heer
Marocco in 1957 verre van probleemloos was.
Terwijl ik, in m'n eentje naast de plantenbak gezeten, staar naar zijn
treurige schepping, probeer ik te tellen hoe vaak ik, sinds ik vanmorgen
mijn vrouw in het hotel verliet, iets heb gezegd.
Vier keer: ‘Café, s'il vous plait.’
Twee keer: ‘Bonjour.’
Drie keer: ‘Combien?’
En één keer: ‘A Monte Carlo’ - tegen de buschauffeur.
Het is mij een raadsel hoe Nederlanders erin slagen gelukkig te leven in een
ander land. Je moet er een enorm assimilatievermogen voor hebben, dat ik
volkomen mis. Het woord ‘vreemdeling’ staat met koeieletters op mij
geschilderd. Men schat mij afwisselend op een Amerikaan, een Duitser of -
als ik geluk heb - op een Zweed. En wat ik oproep is voornamelijk
drempelvrees. Ze beginnen niet aan me. Voor een weekje is dat erg
rustgevend. Maar jaren achtereen nooit meer je eigen taal horen of zó maar
wat babbelen met mensen op straat? Het lijkt me huiveringwekkend.
De enige uitzondering op de regel vormen in het buitenland kleine kinderen.
Die zien mij niet als een vreemdeling maar als een gewoon menselijk wezen.
Toen ik een paar dagen geleden in Nice op de Boulevard Gambetta stond, kwam
een jonge vader aanslenteren met zijn zoontje aan de hand. Het ventje keek
naar mij, liet een enorme lach op zijn gezichtje los, en stak zijn handje
bij wijze van groet de lucht in. Ik groette terug. Terwijl zijn vader,
dromerig voor zich uitstarend, hem verder voerde, keek het jongetje nog twee
keer om teneinde naar mij te wuiven. Dat was toch prachtig? En gisteren zat
ik in Cannes op het terras van een klein café. Een erg mooi meisje van 'n
jaar of drie, wier oma aan de tap iets aan het drinken was, kwam naar
buiten, wees op de cafékat die in een stoel lag te slapen en zei tegen me:
‘Hij is mooi.’ (Il est beau.)
| |
| |
‘Ja, erg mooi,’ antwoordde ik.
‘Hoe heet-ie?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik niet.’
‘Is-ie niet van jou?’
Nadat ik het hoofd schudde, keek ze zeer ernstig naar de kat en zei: ‘Ik
geloof dat-ie Pipi heet.’
Toen ging ze naar binnen. Maar ik vond het een erg goed gesprek.
| |
V
De laatste dag in Nice neem ik, in gedachten, afscheid van de mensen die ik
er in de loop der jaren heb leren kennen, zonder dat ze het beseffen want
het is niet wederzijds.
Van monsieur Martin, bij voorbeeld, die ik tot mijn genoegen nog in leven
vond. En eigenlijk nauwelijks veranderd, wat misschien valt toe te schrijven
aan het feit dat hij nog steeds hetzelfde, vaalblauwe pak draagt.
Ook met het ongerief aan zijn linkervoet is alles bij het oude. Het dwingt
hem zijn ene been voort te schuiven in een minstens vier maten te grote
schoen die hij zou verliezen als hij er gewoon mee liep. Hij beweegt zich
wel wat vreemd voort, maar op deze manier heeft hij tenminste geen pijn.
Soms staat hij even stil en wrijft dan met zijn hand over zijn wangen, als
iemand die wil nagaan of hij wel goed geschoren is, maar hij kijkt met een
binnenwaartse blik die er niet bij past. Meer dan een aanwensel is het
niet.
Monsieur Martin is al lange tijd een weduwnaar, die onhandig als een man voor
zichzelf zorgt. Hij ontbijt elke ochtend in hetzelfde kleine café. Als hij
er binnenschuift op zijn grote schoen, weer of geen weer zonder jas, schudt
hij eerst de hand van de waard, die hem vervolgens een groot glas zo vol
schenkt met witte wijn, dat het lijkt of de vloeistof een beetje bol staat.
Dat drinkt monsieur Martin dan zonder morsen in één enorme teug leeg, een
handeling die mij vult met een licht alcoholisch heimwee. Na de wijn
knabbelt hij nog wat aan zo'n geniaal, door een méns gebakken croissantje,
dat een broodfabriek het Franse volk maar zou behoeven af te nemen om de
revolutie te bewerkstelligen. Praten doet hij daarbij niet. Licht
verwaarloosd is hij, maar toch een heer die vroeger beslissingen van belang
heeft genomen. De oude juffrouwen, die hier ook komen ontbijten, lachen
flirterig tegen hem. Ze zouden hem wat graag bemoederen. Maar monsieur
Martin is vastberaden eenzaam. Ik denk dat hij een mooie, onvervangbare
herinnering in zich draagt.
Als hij na het ontbijt weer de hand van de waard heeft geschud en die | |
| |
grote schoen de straat op schuift, heeft hij iets weg van een
romantische held die nooit door dichters zal worden bezongen.
En ook van Hubert neem ik afscheid. Hij is klein en oud en op een petillante
wijze Frans. Ik zou verscheidene filmrollen voor hem weten, maar het heeft
het opperwezen gelukkig behaagd er voor te zorgen dat ik niets met films te
maken heb.
Hubert duwt de hele dag een kinderwagen door de stad, maar wie
grootvaderweelde vermoedt, komt bedrogen uit, want er ligt geen baby in,
maar een stapel nummers van France Soir.
Hij vent al jaren met dat blad en draagt kleren van de firma. Op zijn borst,
op zijn rug en op zijn pet staat met rode letters France
Soir, zodat niet kan worden getwijfeld aan de naam van de krant die
hij verkoopt. Als hij zijn kinderwagen in oud Nice de Place du Palais op
rijdt gebeurt het altijd weer.
De jongens die er op de caféterrassen rondhangen en zich vervelen, roepen in
koor: ‘Hubert... Hubert... Hubert...’
Dan blijft hij stilstaan, al bij voorbaat driftig, want hij weet, net als
iedereen hier, wat er volgen zal. De jongens veranderen hun spreekkoor in:
‘l'Huma... l'Huma... l'Huma...’
Een afkorting van l'Humanité, het communistische dagblad
dat hij niet verkoopt, want zijn kinderwagen bevat alleen maar de France Soir. Terwijl de jongens blijven roepen, op een
pesterige manier, barst Hubert uit in een golf van verwensingen die ik, ook
als mijn Frans beter was, niet zou verstaan. Want hij heeft, waarschijnlijk
ten gevolge van een onmatig leven, geen stem meer, maar alleen een hees
gereutel dat van louter inspanning zijn hoofd paars doet opzwellen. Het France Soir-petje lijkt dan opeens te klein.
‘l'Huma... l'Huma...’
Bij Hubert is het altijd prijs. Maar bij de loterijjuffrouw niet. Al jaren
ijlt ze, met haar bosje staatsloten, van café naar café-'s ochtends, 's
middags, 's avonds. Rusten doet ze nooit. Ze heeft miljoenen te vergeven,
maar ze moet er om smeken en wordt door de mensen afgeschud als een
lichtekooi. Maar Chandler zou zeggen: ‘Nooit leek een vrouw minder op Lady
Macbeth.’
Ze is zo'n door het leven overgeslagen oud meisje dat haar gouden hart in het
hiernamaals weer zal inleveren, ongebruikt en zelfs niet uitgepakt. Bij een
vorig verblijf gaven we haar een briefje, waarop ‘eigen geld’ gevallen was,
terug en zeiden: ‘Int u het maar.’ Daarom groet ze ons, ook op deze laatste
avond. Ze heeft blijkbaar een goed geheugen voor weldaden. Nou ja, véél
hoeft ze er vast niet te onthouden.
|
|