Moeder
De bus naar het centrum van Amsterdam reed net weg en op de dienstregeling zou ik
hebben kunnen lezen wanneer de volgende kwam als niet een driftige hand met
zware letters op het glas had gekalkt: ‘Rij zwart.’
Toen ik een paar minuten eenzaam bij de halte had gestaan kwam een grijze man
naderbij. Hij liep sloffend en hij had z'n regenjas maar half aan. Beroemde
strafpleiters dragen zo hun toga omdat men toch wel weet wie ze zijn. Maar de
man had niks beroemds over zich. Niettemin kwam hij me vagelijk bekend voor.
‘Hallo,’ zei hij.
Ik zag er blijkbaar minder in gesprek uit dan gewoonlijk.
‘Hallo,’ antwoordde ik.
Hij wees op een lome wijze naar een modern bouwwerk in de verte en sprak: ‘'t
Lijkt wel een koekkiesfabriek. Maar het is een bejaardenhuis. Een jonge
architect, denk ik. Zo'n opdracht geven ze nu eenmaal niet aan een ouwe lui
zoals wij.’
‘Dat is waar,’ zei ik.
Ik wist opeens waarom hij me bekend voorkwam. Hij had de schuldeloze melancholie
van een Käthe Kruse beer.
‘Ik zit er niet in, hoor,’ vervolgde hij. ‘Ik rooi het alleen wel. En ik wil niet
ergens in, waar ze zeggen: “Jij bent oud, hier hebben we nog een heleboel andere
oude mensen, daar kun je dan mee omgaan.” Dat is verkeerd gedacht, vind ik.
Vroeger, toen m'n kinderen nog klein waren, hè... D'r kwam eens een collega bij
me thuis, die had z'n zoontje meegebracht. We moesten wat bepraten, dus ik zei
tegen mijn zoontje: “Hier, ga jij maar met dat jongetje spelen.” Maar dat deed
hij niet. Hij vond het een jongetje van niks. Gelijk had hij. Ik heb er van
geleerd.’ Hij keek weer naar het gebouw.
‘M'n moeder zit er in,’ zei hij. ‘En die vindt het er fijn. Ze is
achtentachtig.’
‘Een gezegende leeftijd,’ zei ik beleefd.
Maar hij zuchtte.
‘Nou heet ik Frits,’ zei hij.
De mededeling bleef geruime tijd onfunctioneel in de lucht zweven als een
waaiende krant.
Ik wachtte.
‘Elke week ga ik naar m'n moeder,’ zei hij, ‘omdat ze zo oud is. Als ze dood gaat
heb ik tenminste niet dat schuldgevoel van: Je bent nooit eens geweest. Maar
ja...’