Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
er mee vertrouwd. Ik heb er een kennelijke buitenman het na inworp van een kwartje verkregen huzarenslaatje zien opeten met het kartonnen schaaltje en al. Het smaakte hem uitstekend. Hij nam er nóg een. De koffie dronk ik er altijd, op weg naar het paleis van justitie, in gezelschap van mijn oudere collega Kloosterboer die, net als ik, rechtbankverslaggever was. Een breedgeschouderde, stoere kerel met een ruw geboetseerde mond en de opmerkelijke grote handen van een bouwvakker. Ik bewonderde hem in hoge mate, omdat ik hem een man van de wereld vond. Autoriteiten sprak hij gewoon aan en vrouwen pakte hij gewoon beet. Maar Liesje behandelde hij vaderlijk. Daar nodigde haar verschijning dan ook toe uit. Ze was slank, blond en weerloos. Eigenlijk vond ik dat ze de hele dag op een mooie stoel poëtisch moest zitten glimlachen. Maar het leven zag dat anders. Ze serveerde de koffie, al of niet ‘met onze koffieattractie’, en voor de betere eters de dagschotel, die werd gereed gemaakt door de kok, een op een verwende prins gelijkende slappe jongen met aanleg om dik te worden. Tot het werk van Liesje behoorde voorts dat ze zo nu en dan achter de automaten ging om ‘bij te vullen’. Dat deed ze op last van de baas, een corpulente vijftiger met een stekelige gele snor en de chagrijnige gelaatsuitdrukking van een benarde middenstander die aldoor denkt: ‘D'r moet geld bij.’ Waarschijnlijk was dat waar, want veel volk kwam er niet. Op een ochtend was het zó stil in de Automatiek dat we, tijdens het koffiedrinken, vreemde geluiden konden horen toen Liesje aan het bijvullen was. Gehijg, gestommel en ontstelde kreten. ‘Zijn ze aan 't vechten of zoiets?’ vroeg ik aan Kloosterboer. Hij grinnikte cynisch en sprak: ‘Vechten? Die ouwe probeert haar te grijpen. Heb je dan niet gemerkt dat hij óók achter de automaten is gegaan?’ ‘Nee meneer... nee meneer...’ hoorde ik Liesje smeken, want zelfs in nood kende ze haar plaats. Toen ze weer te voorschijn kwam was ze weerlozer dan ooit. De baas verscheen wat later, vreemd kuchend. Ik besloot dat hij later in de hel eeuwig moest worden geroosterd, als zijn suspecte kroketten. Nou ja, ik was pas negentien. Op een maandagochtend, toen de rol van de rechtbank niets bijzonders vermeldde zodat we alle tijd van de wereldhadden, kwamen Kloosterboer en ik in de Automatiek binnen. De baas bracht de koffie zelf. ‘Waar is Liesje?’ vroeg ik. ‘Ze schijnt ziek te zijn,’ antwoordde hij onwillig. ‘Dat is die vrouw bij wie ze op een kamer woont komen zeggen.’ ‘Waar is die kamer?’ vroeg Kloosterboer. | |
[pagina 320]
| |
Hij kreeg het adres. Terwijl we de koffie dronken zei hij: ‘We gaan d'r even een bloemetje brengen. Gewoon, voor de grap.’ ‘Ja, leuk,’ vond ik. We verlieten de Automatiek en kochten voor het toen nog meetellende bedrag van een gulden twee enorme boeketten aan een kar. Even later belden we in een gore zijstraat aan bij het huis waar Liesje woonde. De kamerverhuurster, op wie het woord ‘weduwe’ met grote letters geschreven stond, deed open. Ze keek ons aan met een verwondering die grensde aan ontsteltenis. ‘We komen voor Liesje,’ zei Kloosterboer grijnzend. ‘Wat 'n bloemen!’ riep de vrouw. En toen ze ons voorging naar de tweede etage mompelde ze: ‘Bloemen... wel, wel...’ Helemaal achterin een gang wierp ze een deur open en riep: ‘Kijk eens wie hier zijn!’ Liesje lag in een heel groot, ouderwets bed. Het was of ze er in weg zonk. Op het nachtkastje zag ik het ingelijste portret van de kok staan. Dat viel me een beetje tegen. Het portret was flatteus geretoucheerd, met zo'n glimstreepje op zijn vette haar. ‘Dag Liesje, we hebben een bloemetje voor je meegebracht,’ zei Kloosterboer op zijn vrolijkste toon. We legden onze boeketten op het bed. Ze keek er geruime tijd naar. Toen draaide ze zich opeens om, verborg haar gezicht in het kussen en begon te snikken. ‘Toe nou,’ zei de kamerverhuurster. ‘De heren bedoelen het toch goed?’ Maar het snikken werd steeds wanhopiger. ‘Nou...’ zei Kloosterboer. Toen hij zijn grote hand op haar schouder legde trok ze de dekens over haar hoofd. We bleven nog even houdingloos staan. Toen gingen we maar weer weg. Op de trap zei de weduwe: ‘De stakker.’ ‘Waarom huilde ze zo?’ vroeg ik. ‘Nou ja, die bloemen...’ zei ze. ‘Mannen die haar bloemen brengen. Dat is ze niet gewend, hoor. Wat zij met mannen heeft meegemaakt. Waarom denk-ie dat ze op bed ligt?’ En schuddend met haar zorgelijk hoofd herhaalde ze: ‘De stakker.’ Een week later werkte Liesje weer in de Automatiek, ijverig als vroeger. Maar haar glimlach was niet poëtisch meer. |
|