op De Hel van Henri Barbusse, het onzedelijke boek dat mijn vader
in zijn bureau verborgen hield. Ik wist precies de meest opwindende pagina.
Erotiek was toen nog een vorm van zelfbediening, wel handig eigenlijk. Maar
aangezien ik niet alleen het bureau van mijn vader, maar ook De
Hel geërfd heb, ben ik waarschijnlijk teruggevallen op de wafeltjes
ofschoon ik er, op de keper beschouwd, niet eens zo erg van hou.
Toen ik ze op had liep ik naar de huiskamer, ging in de stoel van mijn vrouw
zitten, die een soort Archie Bunker-heiligheid heeft, en begon, hardop, tegen
een imaginaire toehoorder aan een lang betoog. Het was erg scherpzinnig en ik
had het grootste gelijk van de vismarkt. Maar middenin kreeg ik er opeens genoeg
van. Ik stond op en ging naar de gang. Helemaal achterin lag op de vloer de bal
waarmee de kleinkinderen altijd spelen. Ik gaf er een harde schop tegen. De bal
raakte een vaasje met bloemen dat op de grond viel en brak. Terwijl ik de schade
opruimde oefende ik, hardop, de leugens die ik als de oorzaak van het ongelukje
aan mijn vrouw zou vertellen. Ze klonken tamelijk overtuigend.
Ik keerde terug in de huiskamer, ging weer in haar stoel zitten en hervatte het
betoog tegen de imaginaire toehoorder.
Maar na twee volzinnen hing het me de keel uit. Ik drukte, op goed geluk, de
televisie aan. De vpro verplaatste me naar een psychiatrische
inrichting in Los Angeles. Een koele reportage van de gesloten afdeling. Als je
er naar keek dacht je: ‘De hel heeft ons straks weinig te bieden.’
Uitgeputte psychiaters. Door routine versteende verplegers. En patiënten. Er was
een brandweerchef bij die, in de kracht van zijn leven, om gezondheidsredenen
plotseling op non-actief was gesteld. Dat kon hij niet aan. Zijn vrouw vertelde
dat hij in de tuin telkens bezig was iets te graven dat op een graf leek. Ze
vond het geen leuke hobby. Maar de man zei dat het geen graf was, maar de
voorbereiding van een bloemperk.
‘Het leek anders wel erg op een graf,’ vond de psychiater.
‘Nee, het werd een bloemperk.’
‘Het was net zo lang als een graf.’
‘Toch was het een bloemperk.’
Eindeloos ging dat door. Toch deed de man veel minder gek aan dan ik, als ik
alleen thuis ben.
U zegt nu: ‘Dus jij moet onmiddellijk worden opgesloten.’
Maar die voor de hand liggende gevolgtrekking vecht ik aan. Zolang er mensen in
mijn omgeving zijn, gedraag ik mij immers tamelijk aangepast. Ben ik echter
alleen en kan niemand vragen: ‘Waarom doe je dat?’ dan worden mijn handelingen
volkomen onverdedigbaar. Indien men mij via een verborgen camera observeerde en
op grond van dat materiaal opsloot,