gewenst bezoek afdoende
beschermt en kwam via messcherp gebaande paden bij het hondenkerkhof der
Bentincks - een rij bemoste zerkjes. Alleen de laatste rustplaats van Little
Ben, een Yorkshire terrier die van 1903 tot 1912 door graven en freules werd
geliefkoosd, was nog leesbaar. Ik ging op het bankje tegenover zijn graf zitten
en was juist bezig mij - uiteraard vruchteloos - af te vragen of deze hondjes
hier 's nachts zouden komen spoken, toen een kleine, frêle oude dame, leunend op
een wandelstok, naderbij kwam. Zij keek mij aan met een vorsende blik en vroeg
toen, op aarzelende toon: ‘Kent u mij nog?’
‘Nou...’ begon ik. ‘Vaag heb ik het gevoel dat ik u vroeger eens heb
ontmoet.’
‘Héél vroeger,’ zei ze. ‘Ik ben Hanna.’
Haar blik had nu iets angstigs, als een kind dat een tik verwacht.
‘Ach natuurlijk - Hanna,’ riep ik. ‘Kom even zitten.’
Er stond opluchting op haar gezicht te lezen toen ze, na de stenen bank wat met
haar gehandschoende hand te hebben afgeveegd, naast mij plaats nam.
‘Dát is lang geleden,’ zei ik.
‘Tweeëndertig jaar,’ antwoordde ze. ‘Ik kwam bij u thuis in juli 1945.’
Ik knikte, voor me uit kijkend naar de grafjes van Little Ben en de anderen. Het
was een woelige, toch wel vrolijke tijd, zo vlak na de oorlog. Ik schreef over
toneel en aanverwante kunsten en aangezien mijn vrouw vrijwel elke avond meeging
naar al die voorstellingen, hadden we permanent oppas nodig voor de kindertjes.
Hoe we aan Hanna kwamen weet ik niet meer, maar ze bleek ideaal voor deze taak.
Ze was een mooi, klein vrouwtje, zwijgzaam en verlegen, en ze had een smal,
gevoelig gezicht. De kinderen waren dol op haar en ook wij konden het zo goed
met haar vinden dat we haar een nog vrije kamer in onze woning met plezier
afstonden.
‘Ze zijn allebei allang het huis uit, zeker?’ vroeg ze, daar op dat bankje.
‘O ja, ze hebben zelf kinderen. M'n zoon zes en m'n dochter twee.’
‘Ach...’ zei ze vertederd,’ ‘'t was zo'n lief stel. Ik ben altijd dol op kinderen
geweest, maar ik heb ze door omstandigheden nooit zelf gehad.’
‘Wat jammer...’
Het was, geloof ik, een voorstelling van Shakespeare's Midzomernachtsdroom die we hadden gezien toen we in 1946 op een avond
thuiskwamen en, tot onze verbazing, niet Hanna in de leunstoel aantroffen, maar
een man van een jaar of vijftig.
Hij zei: ‘Ik ben haar broer. Ze heeft me opgebeld en gevraagd hier te