tijd. Toen in de dorpskroeg eens enige beschonken jongens
pastoorsmoppen uitwisselden, waarin uitdrukkingen als ‘voor het zingen de kerk
uit’ op malicieuze wijze werden gebruikt, stond hij op, trok ernstig zijn jas
aan en ging naar huis, ofschoon het nog lang zijn tijd niet was. Het had een
zekere waardigheid. Ook bleef hij steeds te porren voor karweitjes in de kerk,
die de oude pastoor niet meer mannen kon. Bij zijn drukbezocht afscheid kreeg de
priester, in de feestzaal van het café, een televisietoestel aangeboden en hij
citeerde in zijn dankwoord de redenaar die hetzelfde geschenk eens aan een
zijner confraters had overhandigd met de woorden: ‘En nou hopen we maar, meneer
pastoor, dat u voortaan meer in dit glaasje zult kijken dan in dat andere.’
Het bulderend gelach van Berend klonk hoog boven alles uit, want hij stond
gunstig, helemaal achteraan, vlak bij het buffet, waar hij de hand maar uit
hoefde te steken. Hij woonde toen nog bij zijn ouders, maar hij was na gedane
arbeid altijd te vinden in het café, waar hij behoorde tot de harde kern die de
zaak drijvende hield.
Een ander lid van dit illuster gezelschap droeg de bijnaam de Bijl. Een boom van
een kerel, paars van de drank en tot elk gevecht bereid, ook als het zijn kracht
te boven ging. Dat verleende hem iets heldhaftigs. Hij was getrouwd geweest, met
een mooie helleveeg die de lucht van sterke drank niet kon verdragen. Toen hij
het niet langer bij haar kon uithouden gingen ze scheiden. Daar ze in
gemeenschap van goederen waren getrouwd, moest hij alles met haar delen. Op een
mooie zaterdagmiddag, toen er veel volk op de been was, zette hij zijn meubilair
voor zijn huis op straat en hakte het doormidden. Zo kwam hij aan zijn bijnaam
de Bijl, die een daad van liefde vereeuwigde. Want als een vrouw je
onverschillig laat doe je zoiets niet. Na erg veel drank kwamen de kwade sappen
nog wel eens bij hem boven en konden de jongens in de kroeg alleen een
vuistgevecht voorkomen, als ze zwoeren nooit te zullen trouwen.
Berend was een gezellige drinker, die echter met een slok op wel eens tot
impulsieve beslissingen kwam.
Op een zaterdagavond kocht hij van de plaatselijke garagehouder, die ook aan de
tap stond, voor driehonderd gulden een auto zonder verzwegen gebreken. Hij
betaalde contant en de man ging het voertuig meteen halen. Nadat de kroeg sloot
maakten Berend en zijn makkers er een joelerige rit mee naar een stadje waar nog
een soort nachtclub open was voor doordrinkers en vechters. Toen hij de volgende
ochtend wat laat en wazig beneden kwam, zag hij de auto niet meer voor het
ouderlijk huis staan. Zijn vader, een indrukwekkende, zwijgzame man, legde drie
biljetten van honderd voor hem op tafel en sprak: ‘Een auto is niks voor
jou.’