| |
| |
| |
Amsterdam
I
Vlak bij de ingang van de markt op het Waterlooplein stonden twee jonge agenten
met elkaar te converseren over koetjes en kalfjes, ofschoon dat onwaarschijnlijk
was. Uit de tunnel kwam een lange man met een wat opgeblazen gezicht, dat een
uitdrukking van grote rechtschapenheid vertoonde, gejaagd aanstappen. Hij zei
tegen de agenten op de toon van iemand die een uitslaande brand te melden heeft:
‘Daar beneden, hè, daar ligt iemand languit. Op de grond ligt hij. Languit op de
grond.’
De agenten zwegen, niet zoals u en ik dat doen, maar zoals alleen agenten zwijgen
die beseffen dat ieder woord tegen hen gebruikt kan worden, omdat zij de
abstractie ‘overheid’ vertegenwoordigen. En de overheid is niet loslippig,
behalve tijdens de verkiezingen.
‘Hij lijkt wel bewusteloos te wezen,’ vervolgde de opgeblazen man.
‘Maar hij is 't, geloof ik niet...’
Hun uiterlijk was ook veranderd. Ze waren niet langer twee keuvelende jongemannen
aan wie niets menselijks vreemd is, maar eensluidende functionarissen, getralied
als de Nederlandse Bank. De man zei, al wat minder opgewonden: ‘Ik heb even aan
hem geroken en toen bespeurde ik de lucht van drank. Van stérke drank.
Dus...’
Eindelijk zei de ene agent lijzig langzaam: ‘Ja, meneer, die persoon ligt daar
regelmatig.’
Het woord ‘regelmatig’ had, in dit verband, een wonderlijke pracht. Het riep ook
een beeld op van een situatie waaraan niets te doen valt. Zelfs niet door
agenten.
Iemand die regelmatig ernstig beschonken in een tunnel gaat liggen, kun je wel
regelmatig oprapen, maar hij zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
regelmatig terugkeren, teneinde wéér in die tunnel te gaan liggen. Hij lijkt
daardoor op een perpetuum mobile. Op de barre lijst der Amsterdamse prioriteiten
ligt hij niet hoog. De opgeblazen man zag dat nu min of meer in en zei,
aanmerkelijk matter: ‘Nou ja, ik dacht, ik maak er maar even melding van.’
De agenten zwegen weer, of hij plat Perzisch sprak, en hij verdween in de
menigte.
| |
| |
| |
II
Vanmorgen stond ik op de Vijzelgracht te wachten op het groen worden der
voetgangerslichten. Er zijn er daartwee - eenhalverwege, opde vluchtheuvel
der tramhalte, en een op de stoep aan de overkant. Alleen professionele
snelwandelaars weten die overkant in één door groen gedekte ruk te bereiken.
Tragere Amsterdammers worden, op de helft, door rood aan de tramhalte
vastgenageld en wachten daar geduldig op hun tweede kans.
Naast mij stond een bejaard echtpaar, dat niet in het centrum
thuishoorde.
‘Waaruit concludeer je dat?’ zou dr. Watson vragen.
En Sherlock Holmes zou antwoorden: ‘Wel, uit hun manier van reageren op het
voetgangerslicht. Zodra het groen werd staken ze vastberaden over, geheel
zeker van hun goed recht. Een bewoner van het centrum zou dat nooit doen.
Die weet uit ervaring dat hij eerst nog even moet wachten op de bromfietser
die zijn rood negeert en door het voetgangersgroen rijdt. Pas als dát
gebeurd is, steekt hij over.’
Zoals steeds had Sherlock Holmes het juist gezien. Een jongen op een brommer
scheurde, terwijl ik nog op de stoep stond, in volle vaart door ons groen en
raakte het oude echtpaar nét niet. De man, geschrokken en verontwaardigd,
riep hem na: ‘Vuile slijmerd! Kom eens terug, als je durft.’
Hij beschikte over een luide stem. En hij was veel groter dan zijn
vriendelijk vrouwtje, dat nu naast hem op de vluchtheuvel stond te bekomen
van de schrik. Zijn kloeke afmetingen maakten hem echter niet echt
gevaarlijk want hij had een voze dikke buik die door het overhemd omspannen
over zijn in collier-vorm gedragen broekriem hing.
‘Slijmerd!’ riep hij nog eens.
Maar dat hoefde eigenlijk niet, want er gebeurde een wonder.
De bromfietser was namelijk afgestapt en keerde, met zijn tweewielige
voetgangers-pest aan de hand, naar de plaats van zijn misdrijf terug. Nu
waren er weer twee mogelijkheden. Of hij kwam om de man een oplazer te geven
vanwege dat ‘slijmerd’, óf hij wilde de affaire in der minne schikken. Wat
hij kiezen zou viel voor mij niet te schatten, want hij droeg zo'n pompeuze
ruimtevaardershelm die niet alleen zijn schedel maar ook zijn gelaat aan
enigerlei beoordeling onttrok. Jong was hij wel, dat kon je zien aan zijn
gang.
En even later horen aan zijn stem, die vroeg: ‘Waarom riep u dat?’ ‘Omdat je
niet door rood licht heen mag rijden, stinkerd. Dat is levensgevaarlijk voor
mensen die ordentelijk willen oversteken.’ Gelijk had hij.
| |
| |
Maar in Amsterdam koop je daar niks voor. Alle inwoners van die aardige stad
koesteren immers hun eigen, particuliere gelijk en leven daarnaar. Wie, op
welke legitieme gronden dan ook, meent dat zijn gelijk het ware gelijk is,
dat alle andere gelijken straffeloos mag negeren, verkort alleen maar zijn
weg naar Zorgvlied, waar hij dan op zijn zerk kan laten zetten: ‘Ik had
gelijk.’
Maar dat is niet meer dan een schrale troost.
‘'t Was, geloof ik, nog groen voor mij,’ zei de jongen gesmoord uit zijn
helm. Van de man maakte zich nu een enorme drift meester.
‘Parasiet! Je vreet van mij. Ga liever werken,’ brulde hij.
‘Ik werk,’ zei de jongen.
‘Ik pák je, hoor,’ riep de man.
‘Niet doen, Herman,’ zei het vrouwtje. Maar hij luisterde niet en gaf de
jongen een dreun tegen de borst. Die viel, met bromfiets en al, achterover,
terwijl het verkeerslicht boven hem op de tussentint sprong.
Wat de op zijn rug liggende knaap zei kon ik niet verstaan. De man blijkbaar
wel. Hij werd er zó toornig van dat hij zich languit op hem wierp en met
beide vuisten begon te beuken. Moedig was het wel, maar hij kon het net zo
goed laten, want hij beukte op die helm.
‘Niet doen Herman,’ riep het vrouwtje weer. Op dat ogenblik verrees uit het
niets de onmisbare beroepsvoorbijganger, die Herman van zijn prooi
tilde.
‘Die rothelm,’ zei de man, ‘ik kon z'n smoel niet bereiken. Ik deed alleen
m'n handen maar pijn.’
Volstrekt ongedeerd stapte de bromfietser op zijn voertuig en reed weg. Wéér
door rood licht.
| |
III
Op het kantoor van mijn uitgever kreeg ik 's middags tien exemplaren van een
zojuist herdrukt boekje, dat ik in veerkrachtiger jaren schreef. Ik stopte
ze in mijn tas en liep naar de tramhalte. Het was een stil uur; maar weinig
mensen wilden openbaar vervoerd worden. Op de lange vluchtheuvel stond
helemaal vooraan een broodmagere man met mooi, vlammend rood haar, dat
echter niet aan hem was besteed, want hij had een verkrot gelaat. Onder het
afdakje stond een mollige Surinaamse vrouw, met een kunstig gevouwen doek om
het hoofd. Zij had haar zoontje van een jaar of tien bij zich. Terwijl ik
met de tas tussen de voeten wachtte op de tram, galoppeerde het jongetje
opeens naar mij toe en vroeg: ‘Leest u niet op de tv. van die gedichten
voor?’
| |
| |
Wel meer mensen noemen die stukjes gedichten, waarschijnlijk omdat ze zo kort
zijn.
‘U is toch...’ begon hij. En toen luid: ‘Moeder, hoe heet-ie ook al
weer?’
De vrouw riep van verre mijn naam en ofschoon een g in het midden en een t
aan het eind ontbraken, stond nu vast dat hij wel degelijk mij bedoelde. Het
verbaasde me, want ik verschijn pas op de buis tegen het eind van het
programma, als een soort middernachtzendeling. Maar ik antwoordde: ‘Ja
hoor.’
‘Hij zegt: “ja hoor”, moeder,’ riep hij stralend. Hij was gezond, vrolijk en
goed gelukt. Zijn moeder trouwens ook.
‘Wil je er een?’ vroeg ik. ‘Hier.’
Ik opende mijn tas en gaf hem een exemplaar van de herdruk. Nou ja, ik had er
nog negen over. Het jongetje spurtte weer weg en toonde, onder het afdakje,
zijn aanwinst aan zijn moeder. Heel in de verte werd de tram zichtbaar.
Terwijl ik er naar keek, hoorde ik de stem van het jongetje weer:
‘Meneer...’
Hij stond voor me, met lege handen.
‘Ik heb 't aan mijn moeder gegeven,’ zei hij.
En hij wees naar haar. De vrouw lachte hoog en uitbundig.
‘Nou heb ik 't niet meer,’ zei hij.
Ik deed mijn tas open en pakte opnieuw een exemplaar. Nou ja, ik had er nog
acht over.
Hij maakte zich uit de voeten en de tram stopte bij de vluchtheuvel. We
stapten in. Het was zo'n tram waar een vermogen bij moest - we konden
allemaal zitten. Het jongetje was daarvoor te levenslustig en te
nieuwsgierig. Hij ging helemaal vooraan staan om de bestuurder op zijn
vingers te kunnen kijken. Maar de moeder had vlak bij mij plaats genomen. Ze
bladerde even in het boekje en zei: ‘We kijken altijd naar die gedichten.
Soms zit er net een soort verhaaltje in.’
‘Kijkt hij ook?’ vroeg ik. ‘Zó laat? Ik kom pas kwart voor twaalf.’
‘Ja, dat komt, meneer, ik kijk naar alles tot het op is en zolang ik kijk,
gaat hij niet naar bed. Dat wil hij niet.’
Weer lachte ze zo hoog. Het klonk als een mengsel van spot en zelfspot. Het
jongetje bleek ook in een rijdende tram zeer snel te kunnen lopen. Toen hij
naast me stond, zei hij: ‘Ik heb 't aan de bestuurder gegeven.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Hij wou 't.’
Hij was gul van natuur en hechtte niet aan zijn eigendommen. Men zegt dat
miljonairs meestal ongelukkig zijn, maar hem zou dat niet overkomen. | |
| |
Hij zou alleen niet lang miljonair blijven. Naast mij staande,
keek hij mij met vragende ogen aan. Ik opende mijn tas. Nou ja, ik had er
nog zeven over. Met het boekje in de hand bleef hij staan en zei aarzelend:
‘Die meneer met dat roje haar wil er ook een.’
Wie A gezegd heeft moet voor de rest van het alfabet niet terugschrikken. Nou
ja, ik had er nog zes over. En mijn halte naderde. Toen ik opstond, zei de
moeder: ‘Als u hém aan 't lezen krijgt... dat zou 'n godswonder zijn.’
Ik knikte en liep naar de uitgang. De man met het rode haar zat daar vlakbij.
Hij keek uit mijn werkje op en vroeg: ‘Waarom deel je ze uit in de tram?
Waarom verkoop je ze niet? Dan verdien je nog wat.’
‘Da's een idee,’ zei ik.
Toen ik uitgestapt was, reed de tram voorbij. De moeder wuifde even naar me.
Maar het jongetje lás. Een godswonder.
| |
IV
Terwijl ik door de binnenstad liep begon het opeens hevig te regenen.
Ik was vlak bij een groot café met zo'n vaste, smeedijzeren overkapping die
in milder seizoenen het terras daaronder tegen zomerse buitjes beschut. Nu
stonden er geen tafels en stoelen. Ik besloot naar binnen te gaan, maar dat
lukte niet. De glazen deur was op slot en mannen in overall waren bezig het
interieur te vernieuwen.
Voor de zóveelste keer. Want ofschoon het café in een drukke straat tussen
enige altijd stampvol zittende horecabedrijven staat wil niemand er binnen,
hoe ze het ook veranderen. Ze hebben alle denkbare stijlen beproefd:
nep-antiek, strak gelijnd modern, joviaal Tirools, rommelig hip, onbestemd
exotisch en exclusief fijnproeverig, met buiten in het kastje een gekleurde
foto van een indrukwekkende chef-kok die een opgedirkte kalkoen toont aan
een bekende Nederlander.
Maar nee. Het baat allemaal niet. Ze willen de drempel niet over. Er rust,
denk ik, een vloek op het pand, op het sterfbed uitgesproken door de vrouw
van een kastelein, die hier diep ongelukkig was.
Ook déze verbouwing konden ze wel laten. Het zou niet helpen.
Omdat het nog steeds hevig regende ging ik buiten onder het afdak staan. Een
wat artistiek uitgedoste, fretachtige jongeman met een haararm puntsikje was
vlak naast me op de stoep bezig ‘Restaurant’ op de muur te schilderen. Een
vakman. Zijn rechterarm rustte op een tegen de gevel gehouden stokje en met
de grootste zorg voerde hij het penseel.
| |
| |
Er stond al: ‘Resta.’ Tenminste bijna, want hij was bezig de a te
voltooien.
Nadat ik een tijdje gestaan had verscheen een oude man met een collectebus in
de moede hand. Hij bleef voor mij staan en vroeg: ‘Hebt u iets te missen
voor de blinden?’
‘Jawel,’ antwoordde ik. En ik stak mijn hand in mijn zak en haalde mijn
beursje te voorschijn.
‘'t Is voor blinden van alle gezindten,’ zei de man.
Ik deed een gulden in de bus. Zo te horen zat er nog niet veel in. De oude
man sprak: ‘Ik zeg er maar bij van alle gezindten. Je hebt mensen die niks
willen geven aan andersdenkende blinden.’
Hij haalde zijn versleten schouders op, wilde verder lopen, zag dat het nog
steeds hevig regende en bleef staan. Na een poosje ontdekte hij de schilder
en zei: ‘Hé, zeg...’
De jongen keek gehinderd opzij en antwoordde: ‘Opa, als je maar niet tegen me
gaat ouwehoeren.’
‘Eh...’ begon de oude.
‘Ik weet precies wat je zeggen wilt, opa,’ riep de jongen. ‘Ik werk altijd op
straat, dus ik ken 't. Ze zijn allemaal eender, die aow-ers.’
‘Nou...’
‘Ik weet precies wat je me vertellen wilt. Jij hebt dit werk ook gedaan,
nietwaar? Ik bedoel vroeger, toen je nog niet van de staat vrat. En wat was
't vroeger? Dat kan ik je ook op een briefje geven. Vroeger was 't beter.
Toen verstonden decoratieschilders hun vak nog. Toen konden ze zó mooi
marmeren, dat je niet zag dat het geschilderd was. Je zou zweren dat het
marmer was. Maar dat kunnen die snotneuzen van tegenwoordig niet meer, omdat
ze hun vak niet verstaan. Ik ken 't verhaal dromen, opa. Ik heb 't al
duizend keer gehoord.’
Nu kwam er een gis jongetje van een jaar of tien aanlopen, wierp één blik op
de muur en sprak: ‘Fout! Je hebt de u vergeten.’
Er stond inderdaad: ‘Restar.’ De schilder zond een krakende vloek ten hemel
en de oude zei: ‘Dát wou ik tegen je zeggen.’
En de bus optillend: ‘Iets te missen voor de blinden?’
De jongen stak zijn hand in zijn zak en antwoordde beschaamd: ‘Ik heb alleen
maar een kwartje.’
‘Dondert niet,’ zei de oude, ‘ze zien 't toch niet.’
| |
| |
| |
V
Het is mooi weer. En daarom erg plezierig voor het raam te zitten en doelloos
naar buiten te kijken. Naar het voorjaarsblauw van de wolkenloze hemel. Naar
het lichte groen dat de zó lang schijndode bomen en struiken in het
plantsoentje toch nog in hun achterzak bleken te hebben. En zelfs naar de
Weteringschans, waaraan al maanden wordt gedokterd door zéér hoorbare
gemeentemannen met drilboren. Ze hebben al iets tastbaars volbracht.
Waar vroeger, aan de Weteringschans, de inrij was voor auto's die bij ons
flatgebouwtje of bij de buren moesten wezen, bevindt zich nu een riante
stoep, die ideaal zou zijn voor voetgangers als fietsers en brommers er niet
met volle vaart op reden. Hun excuus is dat de rijweg open ligt. Auto's die
ons wooneiland willen bereiken hebben weer een ander probleem. Sinds die
stoep daar zo bruusk is neergelegd moeten ze gebruik maken van een nieuwe
ingang aan het Weteringcircuit. Het is mooi bedacht door iemand met een
lineaal en een tekenstift. Hij hield echter geen rekening met het toch niet
uit te vlakken feit dat die auto's er merendeels niet alleen in willen, maar
ook weer uit. Om dit laatste te kunnen volbrengen zouden ze voor mijn deur,
vlak achter die alles afsluitende stoep, moeten keren. Maar op moeilijk
becijferbare ogenblikken van parkeerhoogtij is daarvoor geen ruimte. Het
heeft enige moeilijke maanden en enige decibellen godslasteringen geduurd
eer dit ter bevoegder plaatse dóórdrong.
Maar zie - nu, op deze zonnige middag, scoort de altijd triomferende
waarheid. Ik zie uit mijn raam hoe enige gemeentemannen in gele overalls
voor mijn deur beginnen aan een karweitje dat alle problemen zal klaren. Ze
hebben potten witte verf en grote kwasten bij zich. En ze hurken neer op de
glaats waar als het drukker is dan nu de geparkeerde auto's staan die de
mogelijkheid tot keren verhinderen. Terwijl de mannen met vakbekwame
snelheid zo'n enorm wit kruis op de straatstenen kalken, denk ik trots: ‘Zie
je wel, Amsterdam wordt toch wel goed en efficiënt geregeerd door mensen die
begrip hebben voor ieders moeilijkheden en gestadig streven naar snelle en
doeltreffende oplossingen.’ Op dat ogenblik gaat de telefoon. Ik pak, nog
steeds naar buiten kijkend, de hoorn en roep mijn naam. De stem van een dame
vertelt in het Duits dat zij journaliste is en in opdracht van een
toeristisch blad in de Bondsrepubliek materiaal verzamelt voor een speciaal
nummer dat geheel aan Amsterdam zal zijn gewijd.
‘Schön,’ zeg ik maar eens.
| |
| |
Want als ten gevolge van haar activiteit Duitsers in groten getale naar onze
stad komen met hun harde Marken, teneinde ze alhier uit te geven, zullen ze
in de ogen van Mokummers die hun poen vángen, even niet zulke rotmoffen
zijn. Later wel weer.
‘En nu heb ik vernomen,’ zegt de dame, ‘dat u zoveel weet over de aard van de
Amsterdammers’
Terwijl ze met Duitse uitvoerigheid vertelt van wie ze dat vernomen heeft,
zie ik hoe de mannen voor mijn deur hun werk voltooien. Ik kijk nu uit op
een enorm wit kruis met, in het midden, de letters n.p.
Bravo, dat lost alles op.
‘Ik heb helaas geen tijd om naar u toe te komen,’ vervolgde de dame, ‘en
daarom zou ik u via de telefoon willen vragen: kunt u een klein, duidelijk
voorbeeld geven van gedrag, dat karakteristiek is voor de Amsterdammer?’
‘Ja hoor,’ zeg ik een beetje afwezig. Want ik word afgeleid door hetgeen ik
buiten zie. Twee grote auto's en één kleintje komen van links aan rijden en
parkeren, zonder ook maar één moment te aarzelen op het witte kruis met de
letters n.p. Het is nog nat. Een oude heer die uit het
kleine autootje net op de p is gestapt, bemerkt het in
zóverre dat hij zijn ene voet wat optilt en naar zijn witte schoenzool
kijkt, op de geërgerde manier van iemand die denkt: ‘Mooie rotzooi hier in
Amsterdam. Ze smeren verf op de straat.’
De schilders, die hun bullen pakken, reageren niet op hem. Ze hebben hun werk
gedaan. Overtredingen ressorteren onder andere gemeenteambtenaren die
momenteel niet aanwezig zijn.
‘Hier is een voorbeeld,’ zeg ik. En ik vertel haar wat ik zojuist voor mijn
deur heb gezien. Als ik klaar ben valt een lange stilte. Dan zegt ze
aarzelend: ‘Maar dat verzint u toch? Het klinkt zó onwaarschijnlijk.’
‘We zijn in Amsterdam ook onwaarschijnlijk,’ antwoord ik.
En hang op.
|
|