leven lang kon zien dat de professor het bij de promotie ‘een gewichtig
voorrecht’ had genoemd. Maar ook daar is geen markt meer voor. Men is heden ten
dage monkelend en onderhuids geleerd. Méér mag niet.
Granieten Frans kwam bij de tafel staan en de zes heren verklankten hun
uitverkoren vergiften, zoals Adam in het paradijs de dieren namen gaf. Daarop
begonnen zij aan een beschaafd vrolijke, wat plagerige conversatie. Zij leken op
onvolgroeide meisjes die elkaar kleine duwtjes geven. Vrienden waren zij, weer
eens bijeen net als toen.
Maar er was, sinds toen, toch wel wat veranderd.
Terwijl Frans aan het buffet de consumpties haalde ging de deur open en trad de
grijze dame binnen. En als ik ‘dame’ zeg dan bedoel ik een dame, want ook zij
was van een kwaliteit die nu onbetaalbaar zou zijn. Er was te veel arbeidsloon
in haar geïnvesteerd. Een herenmodewinkel hing laatst in de etalage een bordje
waarop stond: ‘Zomercostumes met ingeweven koelte.’
De dame had dat toen al - ingeweven koelte. Zij liep niet, maar zij schrééd door
het café, statig en allesbehalve gekleed door de huisnaaister. Een met alle
zeilen bol van de wind rechtuit varend oorlogsschip in volle zee was zij. In een
film zou men haar gevaarlijk naderen hebben begeleid met het geluid van de
zingende zaag, waarmee je alles kunt doen, omdat het eigenlijk geen herkenbaar
geluid is, maar het huilen van een dier dat Noach niet meenam in de Ark, omdat
het niet bestond.
De dame bleef stilstaan bij de tafel met de zes heren en de zingende zaag hield
op.
Ze zei, neen, ze zeide: ‘Henry, je moet onmiddellijk met mij meegaan.’
Ze sprak traag, volmaakt gearticuleerd en onverbiddelijk. Henry keek naar haar,
overwoog een antwoord en hield het binnen. Ik begreep hem. De dame was in haar
ganse leven nog nooit wedersproken. Hij dorst niet de eerste te zijn. Daarom
verhief hij zich en trok zijn overjas aan. De vrouw verroerde zich niet. Zij
keek ook eigenlijk naar niemand.
‘Tot ziens dan maar, hè,’ zei Henry met een onbeschrijfelijke glimlach. Naast de
dame wandelde hij de bodega uit. De heren - nu waren 't er nog maar vijf, net
als de kleine negertjes - zwegen met een kuis soort verlegenheid. Ze waren te
beschaafd voor commentaar. Zoals Henry te beschaafd was geweest om te roepen:
‘Uit m'n ogen, trut.’ Zo doet het gemene voetvolk het. Granieten Frans zette, in
de bevangen stilte, de consumpties neer, hield Henry's sherry over, dronk het
glas in één teug leeg en zei: ‘Ik had 't op de kassa aangeslagen. Ik moet het
dus zelf betalen. Dus ik zal het zelf maar opzuipen ook.’
Niet beschaafd.